Frans
Uitgebreide vertaling voor endommagé (Frans) in het Engels
endommager:
endommager werkwoord (endommage, endommages, endommageons, endommagez, endommagent, endommageais, endommageait, endommagions, endommagiez, endommageaient, endommageai, endommageas, endommagea, endommageâmes, endommageâtes, endommagèrent, endommagerai, endommageras, endommagera, endommagerons, endommagerez, endommageront)
-
endommager (abîmer; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
endommager (blesser; nuire à; désavantager; nuire; léser; duper; meurtrir; injurier; desservir; faire du tort à; porter préjudice à; faire tort à; causer des dégâts; faire du mal à quelqu'un)
-
endommager (nuire; duper; nuire à; desservir; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à)
to be disadvantuous; to cause disadvantage; to cause someone sorrow; to harm; to damage; harm somebody; to cause injury; to hurt; to injure; to do harm-
cause someone sorrow werkwoord (causes someone sorrow, caused someone sorrow, causing someone sorrow)
-
harm somebody werkwoord
-
endommager
Conjugations for endommager:
Présent
- endommage
- endommages
- endommage
- endommageons
- endommagez
- endommagent
imparfait
- endommageais
- endommageais
- endommageait
- endommagions
- endommagiez
- endommageaient
passé simple
- endommageai
- endommageas
- endommagea
- endommageâmes
- endommageâtes
- endommagèrent
futur simple
- endommagerai
- endommageras
- endommagera
- endommagerons
- endommagerez
- endommageront
subjonctif présent
- que j'endommage
- que tu endommages
- qu'il endommage
- que nous endommagions
- que vous endommagiez
- qu'ils endommagent
conditionnel présent
- endommagerais
- endommagerais
- endommagerait
- endommagerions
- endommageriez
- endommageraient
passé composé
- ai endommagé
- as endommagé
- a endommagé
- avons endommagé
- avez endommagé
- ont endommagé
divers
- endommage!
- endommagez!
- endommageons!
- endommagé
- endommageant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor endommager:
Synoniemen voor "endommager":
Wiktionary: endommager
endommager
Cross Translation:
verb
endommager
verb
-
to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• endommager | → damage | ↔ beschadigen — het toebrengen van schade |
• endommager | → damage | ↔ beschädigen — etwas einen Schaden zuführen |
• endommager | → vandalize | ↔ demolieren — gehoben: einer Sache mit Absicht Schaden zufügen |
• endommager | → batter; ruin; spoil | ↔ ramponieren — stark beschädigen |
endommagé:
-
endommagé (abîmé; cassé; brisé; rompu; en morceaux; troué; fracturé; crevé; détraqué; lacéré; en pièces; en dérangement; avarié; en lambeaux; variolé; délabré; fêlé; déchiré)
crushed; cracked; in rags; to pieces; broken; gone to pieces; snapped; in shreds; moth eaten; ruptured-
crushed bijvoeglijk naamwoord
-
cracked bijvoeglijk naamwoord
-
in rags bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
gone to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
snapped bijvoeglijk naamwoord
-
in shreds bijvoeglijk naamwoord
-
moth eaten bijvoeglijk naamwoord
-
ruptured bijvoeglijk naamwoord
-
-
endommagé (en lambeaux; abîmé; avarié; en pièces)
-
endommagé (en morceaux; en pièces; cassé; brisé; délabré; dévoré; fêlé; rompu; détérioré; lacéré; fracturé; dans un état triste)
defective; broken; ruined; torn; out of order; on the blink; to pieces; bust-
defective bijvoeglijk naamwoord
-
broken bijvoeglijk naamwoord
-
ruined bijvoeglijk naamwoord
-
torn bijvoeglijk naamwoord
-
out of order bijvoeglijk naamwoord
-
on the blink bijvoeglijk naamwoord
-
to pieces bijvoeglijk naamwoord
-
bust bijvoeglijk naamwoord
-
-
endommagé (abîmé; défiguré; gâché; délabré; détérioré; difforme)
disfigured; damaged; marked-
disfigured bijvoeglijk naamwoord
-
damaged bijvoeglijk naamwoord
-
marked bijvoeglijk naamwoord
-
-
endommagé (blessé; avarié; en lambeaux; abîmé; mangé des mites; délabré; détérioré; en pièces; variolé)
-
endommagé (gâché; abîmé)
-
endommagé