Home ->Woordenboeken ->Frans/Engels ->Zoek: force

Franse en Engelse zoekresultaten voor: force

Overzicht
Frans naar Engels:   Meer gegevens...
  1. force:
  2. forcé:
  3. forcer:
  4. Wiktionary:
  5. Gebruikers suggesties voor force:
    • strenght
Engels naar Frans:   Meer gegevens...
  1. force:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor force (Frans) in het Engels

force:

force [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la force (pression)
    the pressure; the compulsion
  2. la force (puissance; côté fort)
    the fortitude; the courage; the fibre; the fiber
    • fortitude [the ~] zelfstandig naamwoord
    • courage [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fibre [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • fiber [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  3. la force (ardeur; énergie; âme; )
    the thoroughness; the energy; the momentum; the impetus; the strength; the spunk; the spirit; the jenever; the drive; the gin; the soul
    • thoroughness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • energy [the ~] zelfstandig naamwoord
    • momentum [the ~] zelfstandig naamwoord
    • impetus [the ~] zelfstandig naamwoord
    • strength [the ~] zelfstandig naamwoord
    • spunk [the ~] zelfstandig naamwoord
    • spirit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • jenever [the ~] zelfstandig naamwoord
    • drive [the ~] zelfstandig naamwoord
    • gin [the ~] zelfstandig naamwoord
    • soul [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. la force (intensité; fougue; passion; )
    the intensity; the fierceness; the fervour; the vehemence; the violence; the fervor
    • intensity [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fierceness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fervour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • vehemence [the ~] zelfstandig naamwoord
    • violence [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fervor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  5. la force (violence; contrainte)
    the violence; the force; the strength
    • violence [the ~] zelfstandig naamwoord
    • force [the ~] zelfstandig naamwoord
    • strength [the ~] zelfstandig naamwoord
  6. la force (puissance; capacité; pouvoir; pouvoirs)
    the strength; the power; the capacity; the force; the authority
    • strength [the ~] zelfstandig naamwoord
    • power [the ~] zelfstandig naamwoord
    • capacity [the ~] zelfstandig naamwoord
    • force [the ~] zelfstandig naamwoord
    • authority [the ~] zelfstandig naamwoord
  7. la force (aiguillon; incitation; stimulation; )
    the stimulus; the incentive; the impulse; the momentum; the boost; the spur; the drive; the impetus
    • stimulus [the ~] zelfstandig naamwoord
    • incentive [the ~] zelfstandig naamwoord
    • impulse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • momentum [the ~] zelfstandig naamwoord
    • boost [the ~] zelfstandig naamwoord
    • spur [the ~] zelfstandig naamwoord
    • drive [the ~] zelfstandig naamwoord
    • impetus [the ~] zelfstandig naamwoord
  8. la force (vigueur; énergie; solidité; dynamique; intensité)
    the strength; the vigour; the intensity; the power; the vigor
    • strength [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vigour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • intensity [the ~] zelfstandig naamwoord
    • power [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vigor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  9. la force (influence; puissance; effet; )
    the influence
  10. la force (fermeté énergique; dynamisme; ressort; )
    the thoroughness
  11. la force (énergie; dynamisme; vigueur)
    the vigour; the zest; the strongness; the gusto; the vigor
    • vigour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • zest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • strongness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • gusto [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vigor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  12. la force (robustesse; fermeté; fait d'être ferme)
    the strength; the sturdiness; the robustness; the vigour; the courage; the vigor
    • strength [the ~] zelfstandig naamwoord
    • sturdiness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • robustness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vigour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • courage [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vigor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans

Vertaal Matrix voor force:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
authority capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance approbation; aptitude; autorisation; autorité; autorités; carte blanche; compétence; connaisseur; consentement; domination; délégation; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; empire; expert; habilitation; homme compétent; mandat; maître; ordonnance de paiement; organe du pouvoir; permission; plein pouvoir; pleins pouvoirs; pouvoir; pouvoirs; procuration; professionnel; puissance; représentant de l'Autorité; souverain; spécialiste
boost aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus
capacity capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance aptitude; avoir; biens; capacité; compétence; don; fortune; habileté; potentiel; puissance moteur; qualification; qualité; savoir-faire; talent; volume
compulsion force; pression
courage côté fort; fait d'être ferme; fermeté; force; puissance; robustesse bravoure; courage; fait d'être ferme; fermeté; hardiesse; intrépidité; solidité; vaillance; vigueur; énergie
drive aiguillon; ardeur; caractère; dynamisme; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; propulsion; ressort; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus; vitalité; âme; énergie accès; actionnement; aller; allée; ballade en voiture; battue; entrée; excursion; force propulsive; impulsion; incursion; instinct; lecteur; lecteur de disque; lecteur de disquette; mise en marche; montée; moteur; petit tour; poussée; promenade; promenade à voiture; propulsion; pulsion; rafle; rampe; razzia; sortie; tendance; tour; traction; traque; usage de la voiture; voie d'accès; voie d'entrée; échappée
energy ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie capacité de travail; productivité; vitalité; zèle; énergie
fervor ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence affection; amour; application; ardeur; assiduité; attention; diligence; entrain; envie; fascination; ferveur; fort intérêt; fougue; goût; industrie; passion; plaisir; tendresse; zèle; élan; énergie
fervour ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence affection; amour; application; ardeur; assiduité; attention; diligence; entrain; envie; fascination; ferveur; fort intérêt; fougue; goût; industrie; passion; plaisir; tendresse; zèle; élan; énergie
fiber côté fort; force; puissance fibre; fil de fibre; tissu fibreux
fibre côté fort; force; puissance fibre; fil de fibre; tissu fibreux
fierceness ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence ardeur; verve; véhémence
force capacité; contrainte; force; pouvoir; pouvoirs; puissance; violence actionnement; armée; effectifs; force armée; force de propulsion; force de traction; force militaire; force motrice; force propulsive; forces armées; forces militaires; imposer; main-d'oeuvre; mise en marche; moteur; poussée; propulsion; traction
fortitude côté fort; force; puissance
gin ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
gusto dynamisme; force; vigueur; énergie allant; dynamisme
impetus aiguillon; ardeur; caractère; dynamisme; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; propulsion; ressort; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus; vitalité; âme; énergie force propulsive; poussée; propulsion
impulse aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus aiguillon; encouragement; exhortation; impulsion; incitation; instigation; instinct; pulsion; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus; tendance
incentive aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus exhortation; incitation; instigation; stimulant; stimulation; stimulus
influence conséquence; effet; force; impact; implication; influence; puissance action; effet; impact; influence
intensity ardeur; dynamique; feu; force; fougue; intensité; passion; solidité; verve; vigueur; violence; véhémence; énergie ardeur; degrée; intensité du champ; quantité; verve; véhémence
jenever ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie genièvre; gnôle
momentum aiguillon; ardeur; caractère; dynamisme; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; propulsion; ressort; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus; vitalité; âme; énergie allant; dynamisme; force propulsive; poussée; propulsion
power capacité; dynamique; force; intensité; pouvoir; pouvoirs; puissance; solidité; vigueur; énergie approbation; aptitude; autorisation; autorité; autorités; capacité; compétence; consentement; domination; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; empire; forces; permission; pouvoir; pouvoirs; procuration; puissance; énergie
pressure force; pression pression; tension artérielle
robustness fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse
soul ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie buste; caractère; dedans; entrailles; intérieur; nature; poitrine; psyché; tempérament; âme
spirit ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie boissons alcooliques; dedans; entrailles; esprit; intérieur; psyché; spiritueux
spunk ardeur; caractère; dynamisme; force; poussée; propulsion; ressort; vitalité; âme; énergie
spur aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus
stimulus aiguillon; encouragement; force; force propulsive; impulsion; incitation; piquant; poussée; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus aiguillon; encouragement; exhortation; impulsion; incitation; instigation; stimulant; stimulation; stimuli; stimulus
strength ardeur; capacité; caractère; contrainte; dynamique; dynamisme; fait d'être ferme; fermeté; force; intensité; poussée; pouvoir; pouvoirs; propulsion; puissance; ressort; robustesse; solidité; vigueur; violence; vitalité; âme; énergie côté fort; fermeté; force musculaire; résolution
strongness dynamisme; force; vigueur; énergie
sturdiness fait d'être ferme; fermeté; force; robustesse bravoure; courage; fermeté; hardiesse; intrépidité; solidité; taille trapue; vaillance; vigueur
thoroughness action immédiate; ardeur; caractère; dynamisme; fermeté énergique; force; poussée; propulsion; ressort; résolution; vitalité; âme; énergie bonne qualité; durabilité; fermeté; fiabilité; minutie; solidité; stabilité; sérieux
vehemence ardeur; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence ardeur; colère; emportement; verve; violence; véhémence
vigor dynamique; dynamisme; fait d'être ferme; fermeté; force; intensité; robustesse; solidité; vigueur; énergie allant; bravoure; courage; dynamisme; fait d'être ferme; fermeté; hardiesse; intrépidité; solidité; vaillance; vigueur; énergie
vigour dynamique; dynamisme; fait d'être ferme; fermeté; force; intensité; robustesse; solidité; vigueur; énergie allant; bravoure; courage; dynamisme; fait d'être ferme; fermeté; hardiesse; intrépidité; solidité; vaillance; vigueur; énergie
violence ardeur; contrainte; feu; force; fougue; intensité; passion; verve; violence; véhémence ardeur; verve; violence; véhémence
zest dynamisme; force; vigueur; énergie allant; ardeur; dynamisme; embrasement; ferveur; feu de bois; fougue; passion; verve; zèle; élan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boost activer; animer; arranger; attiser; exciter; exhorter; inciter; inciter à; presser; rehausser; relever; remonter; réconforter; réparer; se rafraîchir; se remettre; soulever; tisonner; éperonner
drive actionner; aguillonner; aiguillonner; conduire; convier; diriger; encourager à; enfoncer; enfoncer des pilotis; exciter; faire de l'équitation; faire du cheval; guider un cheval; inciter; inviter; mettre en marche; piloter; pousser; pousser en avant; presser; propulser; s'empresser; stimuler; tenir le volant; être au volant
force brusquer; contraindre; contraindre à; contraindre à faire; dicter; enjoindre; forcer; forcer à; forcer à faire; imposer; insister; nécessiter; obliger; obliger à; obliger à faire; ordonner; pousser; pousser à; pousser à faire; prescrire; réussir à imposer
influence agir sur; avoir de l'influence sur; concerner; faire une saut à; influencer; se rapporter à; toucher

Synoniemen voor "force":


Wiktionary: force

force
noun
  1. faculté naturelle d’agir vigoureusement, en particulier en parlant de l’homme et des animaux.
force
noun
  1. physical strength
  2. physical quantity that denotes ability to accelerate a body
  3. anything that is able to make a big change in person or thing
  4. quality of being strong
  5. active strength or force of body or mind; capacity for exertion, physically, intellectually, or morally; force; energy
  6. strength; efficacy; potency
Cross Translation:
FromToVia
• force → impetus ↔ Impetus — bildungssprachlich: innerer, begeisterter Antrieb einer Person; Schwung
• force → impetus ↔ Impetus — bildungssprachlich: Anfangsenergie, die eine Sache in Bewegung setzen kann; Anstoß
• force → force ↔ Kraft — Physik, Mechanik: Größe, die je größer desto mehr den Bewegungszustand eines Körpers verändert oder ihn deformiert, und von deren Zustandekommen die Mechanik absehen kann
• force → potency; strength; quantity; vigorousness; excellence; corpulence; power; thickness; corpulency ↔ Stärke — Kraft, Macht, Potenz, Vermögen, insbesondere

forcé:

forcé bijvoeglijk naamwoord

  1. forcé (artificiel; artificielle; faux; )
    forced; enforced; strained; unnatural; artificial
  2. forcé (involontaire)
    compulsory; obligatory; obliged; forced; committed; involuntary; indebted; forcible; tied
  3. forcé (tordu)
    departed; left; started
  4. forcé (apprêté; composé; feint; )
    artificial; affected; pretended; feigned; faked
  5. forcé (affecté; artificiel; faux; factice; feint)
    artificial
  6. forcé (contraint; involontaire; de force)
    inexonerably; relentless
  7. forcé (par la force des choses)
    out of necessity

Vertaal Matrix voor forcé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
left aile gauche; côté gauche; gauche
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affected affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré affecté; artificiel; avec affectation; chichiteux; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; exagéré; excessif; excessivement; maniéré; minaudier; mouvementé; plein de pose; poseur; pédant; touché; émotif; ému
artificial affecté; apprêté; artificiel; artificielle; artificiellement; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; factice; faux; feint; forcé; maniéré artificiel; synthétique
committed forcé; involontaire dévoué; dû; engagé; lié; obligatoire; obligé; occupé; réglementaire; soumis; tenu; zèle
compulsory forcé; involontaire obligatoire
departed forcé; tordu
enforced affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé appliqué; exécuté; réalisé
feigned affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré abject; bas; basse; bassement; dissimulé; fausse; faussement; faux; feignant; feint; fictif; hypocrite; hypocritement; ignoble; ignoblement; inventé; méchant; méprisable; ordinaire; ordinairement; perfide; perfidement; prétextant; rudement; simulant; supposé; vachement; vil; vulgaire; vulgairement
forced affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé; involontaire
forcible forcé; involontaire
indebted forcé; involontaire dû; obligé de; tenu de faire qc; tenu à
involuntary forcé; involontaire
obligatory forcé; involontaire dû; engagé; lié; obligatoire; obligé; réglementaire; réglémentaire; tenu
obliged forcé; involontaire dû; engagé; lié; obligatoire; obligé; réglementaire; tenu
pretended affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré dit; prétendu; soi-disant; supposé
relentless contraint; de force; forcé; involontaire dur; durement; impitoyable; impitoyablement; inhumain; sans pitié
strained affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé contracté; stressé; tendu; énervé
tied forcé; involontaire engagé; lié; obligé; occupé; soumis; tenu
unnatural affecté; artificiel; artificielle; artificiellement; faux; feint; forcé contre nature
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inexonerably contraint; de force; forcé; involontaire
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
faked affecté; apprêté; composé; convenu; d'une façon maniérée; d'une manière affectée; feint; forcé; maniéré abject; bas; basse; bassement; faussement; faux; feint; fictif; ignoble; ignoblement; inventé; méchant; méprisable; ordinaire; ordinairement; perfide; perfidement; rudement; supposé; vachement; vil; vulgaire; vulgairement
left forcé; tordu de gauche; fichu le camp; filé; gauche; gaucher; par la gauche; vers la gauche; à gauche
out of necessity forcé; par la force des choses
started forcé; tordu commencé; démarré; mise en marche

Synoniemen voor "forcé":


Wiktionary: forcé

forcé
adjective
  1. able to be forced
  2. adjective
Cross Translation:
FromToVia
• forcé → inevitable ↔ zwangsläufig — zwingend eintretend und unmöglich, vermeiden zu werden

force vorm van forcer:

forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )

  1. forcer (contraindre)
    to enforce
    • enforce werkwoord (enforces, enforced, enforcing)
  2. forcer (obliger; imposer; contraindre; brusquer)
    to force; coerce
    – to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means : 1
    • force werkwoord (forces, forced, forcing)
      • She forced him to take a job in the city1
    • coerce werkwoord
    to compel; to oblige
    • compel werkwoord (compels, compelled, compelling)
    • oblige werkwoord (obliges, obliged, obliging)
  3. forcer (attaquer; assaillir; imposer; )
    to attack; to assault; to raid; to lay violent hands upon; to violate; to storm
    • attack werkwoord (attacks, attacked, attacking)
    • assault werkwoord (assaults, assaulted, assaulting)
    • raid werkwoord (raids, raided, raiding)
    • lay violent hands upon werkwoord (lays violent hands upon, laid violent hands upon, laying violent hands upon)
    • violate werkwoord (violates, violated, violating)
    • storm werkwoord (storms, stormed, storming)
  4. forcer (réussir à imposer; imposer)
    to force
    • force werkwoord (forces, forced, forcing)
  5. forcer (enfoncer; décoder; détacher; ouvrir brusquement)
    to break open; to decode; to crack; force open; to tear open
    • break open werkwoord (breaks open, broke open, breaking open)
    • decode werkwoord (decodes, decoded, decoding)
    • crack werkwoord (cracks, cracked, cracking)
    • force open werkwoord
    • tear open werkwoord (tears open, tore open, tearing open)
  6. forcer (fracturer; ouvrir brusquement)
    to crack; to break open; to tear open
    • crack werkwoord (cracks, cracked, cracking)
    • break open werkwoord (breaks open, broke open, breaking open)
    • tear open werkwoord (tears open, tore open, tearing open)
  7. forcer (obliger; s'obliger à)
    to oblige
    • oblige werkwoord (obliges, obliged, obliging)
  8. forcer
    to press on
    • press on werkwoord (presses on, pressed on, pressing on)
  9. forcer (nécessiter; obliger; contraindre; )
    to compel; to oblige to; to oblige
    • compel werkwoord (compels, compelled, compelling)
    • oblige to werkwoord (obliges to, obliged to, obliging to)
    • oblige werkwoord (obliges, obliged, obliging)
    to force
    – to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means : 1
    • force werkwoord (forces, forced, forcing)
      • She forced him to take a job in the city1
  10. forcer (arracher; extorquer; soutirer; commander)
    to extort
    • extort werkwoord (extorts, extorted, extorting)

Conjugations for forcer:

Présent
  1. force
  2. forces
  3. force
  4. forçons
  5. forcez
  6. forcent
imparfait
  1. forçais
  2. forçais
  3. forçait
  4. forcions
  5. forciez
  6. forçaient
passé simple
  1. forçai
  2. forças
  3. força
  4. forçâmes
  5. forçâtes
  6. forcèrent
futur simple
  1. forcerai
  2. forceras
  3. forcera
  4. forcerons
  5. forcerez
  6. forceront
subjonctif présent
  1. que je force
  2. que tu forces
  3. qu'il force
  4. que nous forcions
  5. que vous forciez
  6. qu'ils forcent
conditionnel présent
  1. forcerais
  2. forcerais
  3. forcerait
  4. forcerions
  5. forceriez
  6. forceraient
passé composé
  1. ai forcé
  2. as forcé
  3. a forcé
  4. avons forcé
  5. avez forcé
  6. ont forcé
divers
  1. force!
  2. forcez!
  3. forçons!
  5. forcé
  6. forçant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor forcer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assault agression; agression à main armée; assaut; attaque; attaque à main armée; attentat; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée; viol
attack assaut; attaque; attaque à main armée; charge; hold-up; invasion; rafle; razzia; rush; rushes; ruée
crack as; brisure; broyement; champion; coryphée; crac; crack; crevasse; déflagration; détonation; entrebâillement; explosion; fente; fissure; fêlure; gerçure; rupture
force actionnement; armée; capacité; contrainte; effectifs; force; force armée; force de propulsion; force de traction; force militaire; force motrice; force propulsive; forces armées; forces militaires; imposer; main-d'oeuvre; mise en marche; moteur; poussée; pouvoir; pouvoirs; propulsion; puissance; traction; violence
raid assaut; attaque; attaque à main armée; battue; charge; descente de police; hold-up; invasion; pillage; rafle; rafle de police; razzia; rush; rushes; ruée; traque
storm orage; raffale de vent; temps de chien; tempête; tourmente; vent; vent de tempête; vent orageux; vent violent
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assault agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur agresser; agresser une femme; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; donner l'assaut à; faire violence; malmener; maltraiter; molester; prendre d'assaut; rudoyer; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
attack agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur abîmer; agresser; assaillir; assiéger; attaquer; blesser; briser; broyer; casser; corroder; donner l'assaut à; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à; prendre d'assaut; ronger; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
break open décoder; détacher; enfoncer; forcer; fracturer; ouvrir brusquement écarter
coerce brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger
compel brusquer; contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; imposer; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à contraindre à faire; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire
crack décoder; détacher; enfoncer; forcer; fracturer; ouvrir brusquement briser; casser; cliver; craquer; craqueter; dissocier; détoner; exploser; faire claquer; faire un bruit de craquement; fendre; fissurer; fêler; gronder; hacher; rompre; scinder; se fendiller; se fendre; squattériser; séparer; tonner; violer domestic; écarter; éclater; éclater en morceaux
decode décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement déchiffrer; décoder; décrypter; résoudre
enforce contraindre; forcer appliquer; consacrer; employer; engager; faire usage de; prendre en service; utiliser
extort arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer extorquer; faire chanter
force brusquer; contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; imposer; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à; réussir à imposer contraindre à faire; dicter; enjoindre; forcer à; forcer à faire; insister; obliger à faire; ordonner; pousser; pousser à faire; prescrire
force open décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement
lay violent hands upon agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
oblige brusquer; contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; imposer; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à; s'obliger à contraindre à faire; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire; servir; être au service de; être utile à
oblige to contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à contraindre à faire; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire
press on forcer presser sur; taper sur
raid agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur agresser; assaillir; assiéger; attaquer; donner l'assaut à; dépouiller; dévaliser; piller; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur; voler
storm agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur agresser; assaillir; assiéger; attaquer; bouillonner; crier fort; donner l'assaut à; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; hâter; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; pousser qn à se dépêcher; prendre d'assaut; presser; précipiter; râler contre; s'emporter; s'élancer; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; se précipiter; se ruer; se ruer sur; sortir de ses gonds; tempêter; tonner; tonner contre; vociférer
tear open décoder; détacher; enfoncer; forcer; fracturer; ouvrir brusquement déchirer; fendre; fêler; écarter
violate agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur abuser de; agresser; attaquer; diffamer; déshonorer; faire violence; offenser; porter atteinte à; se conduire mal; se méconduire; se tenir mal; tourner mal; violer

Synoniemen voor "forcer":


Wiktionary: forcer

forcer
verb
  1. briser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.
forcer
verb
  1. cause to occur, overcoming resistance
  2. compel (someone to do something)
  3. to use force, threat, or intimidation in attempt to compel one to act against his will
  4. to have sex with
Cross Translation:
FromToVia
• forcer → force ↔ forceren — een beslissing afdwingen
• forcer → force; compel ↔ dwingen — iemand tegen zijn wil iets opleggen
• forcer → open; break; force ↔ aufbrechen — (transitiv) öffnen, aufmachen, analysieren; auch trennen, teilen, zerteilen (oftmals im destruktiven Sinne)
• forcer → open; break; force ↔ aufbrechen — (intransitiv) bersten
• forcer → open; break; force ↔ aufbrechen — (transitiv) metaphorisch: lockern, lösen, etwas loswerden, alte Strukturen aufbrechen
• forcer → force; get by force; enforce ↔ erzwingen — etwas (von jemandem) mit Zwang oder psychischem Druck erreichen
• forcer → expedite ↔ forcieren — erzwingen
• forcer → force; compel ↔ zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen

Verwante vertalingen van force



Engels

Uitgebreide vertaling voor force (Engels) in het Frans

force:

force [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the force (power; strength; capacity; authority)
    la puissance; la capacité; le pouvoir; la force; le pouvoirs
  2. the force (violence; strength)
    la violence; la force; la contrainte
  3. the force (motor; drive; propulsion; propelling-force)
    le moteur; la propulsion; la traction; la mise en marche; l'actionnement; la poussée; la force propulsive
  4. the force (pressing on)
    l'imposer
    • imposer [le ~] zelfstandig naamwoord
  5. the force (manpower)
    l'effectifs; la main-d'oeuvre
  6. the force (armed forces; army; military forces; )
    – a unit that is part of some military service 1
    la force armée; la forces armées
  7. the force (armed forces; army; military force; military)
    – a unit that is part of some military service 1
    l'armée; la forces militaires; la forces armées; la force militaire; la force armée
  8. the force (driving force; motive power; propulsion)
    la force motrice; la force de propulsion; la poussée; la force de traction

to force werkwoord (forces, forced, forcing)

  1. to force (compel; oblige; coerce)
    – to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means : 1
    obliger; imposer; forcer; contraindre; brusquer
    • obliger werkwoord (oblige, obliges, obligeons, obligez, )
    • imposer werkwoord (impose, imposes, imposons, imposez, )
    • forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )
    • contraindre werkwoord (contrains, contraint, contraignons, contraignez, )
    • brusquer werkwoord (brusque, brusques, brusquons, brusquez, )
  2. to force
    insister; pousser; forcer à
    • insister werkwoord (insiste, insistes, insistons, insistez, )
    • pousser werkwoord (pousse, pousses, poussons, poussez, )
    • forcer à werkwoord
  3. to force
    imposer; forcer; réussir à imposer
    • imposer werkwoord (impose, imposes, imposons, imposez, )
    • forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )
  4. to force (compel; oblige; oblige to)
    pousser à faire; obliger à faire; forcer à faire; contraindre à faire
  5. to force (oblige to; compel; oblige)
    – to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means : 1
    obliger; contraindre; forcer; nécessiter; pousser à; obliger à; forcer à; contraindre à
    • obliger werkwoord (oblige, obliges, obligeons, obligez, )
    • contraindre werkwoord (contrains, contraint, contraignons, contraignez, )
    • forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )
    • nécessiter werkwoord (nécessite, nécessites, nécessitons, nécessitez, )
    • pousser à werkwoord
    • obliger à werkwoord
    • forcer à werkwoord
    • contraindre à werkwoord
  6. to force (decree; dedicate; commission; )
    dicter; ordonner; prescrire; enjoindre
    • dicter werkwoord (dicte, dictes, dictons, dictez, )
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • prescrire werkwoord (prescris, prescrit, prescrivons, prescrivez, )
    • enjoindre werkwoord (enjoins, enjoint, enjoignons, enjoignez, )

Conjugations for force:

present
  1. force
  2. force
  3. forces
  4. force
  5. force
  6. force
simple past
  1. forced
  2. forced
  3. forced
  4. forced
  5. forced
  6. forced
present perfect
  1. have forced
  2. have forced
  3. has forced
  4. have forced
  5. have forced
  6. have forced
past continuous
  1. was forcing
  2. were forcing
  3. was forcing
  4. were forcing
  5. were forcing
  6. were forcing
future
  1. shall force
  2. will force
  3. will force
  4. shall force
  5. will force
  6. will force
continuous present
  1. am forcing
  2. are forcing
  3. is forcing
  4. are forcing
  5. are forcing
  6. are forcing
subjunctive
  1. be forced
  2. be forced
  3. be forced
  4. be forced
  5. be forced
  6. be forced
diverse
  1. force!
  2. let's force!
  5. forced
  6. forcing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor force:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
actionnement drive; force; motor; propelling-force; propulsion driving mechanism; driving unit
armée armed forces; army; force; military; military force armed forces; army; host
capacité authority; capacity; force; power; strength Capacity; ability; ability to achieve; adroitness; business sense; capability; capacity; cargo hold; cargo space; carrying capacity; competence; dexterity; expertise; handiness; knack; loading capacity; potential; power; quality; skill; stowage; tonnage; volume
contrainte force; strength; violence assignment; command; constraint; cue; instruction; motto; order; parole; reserve; restraint; reticence; shibboleth
effectifs force; manpower
force authority; capacity; force; power; strength; violence boost; compulsion; courage; drive; energy; fervor; fervour; fiber; fibre; fierceness; fortitude; gin; gusto; impetus; impulse; incentive; influence; intensity; jenever; momentum; power; pressure; robustness; soul; spirit; spunk; spur; stimulus; strength; strongness; sturdiness; thoroughness; vehemence; vigor; vigour; violence; zest
force armée armed forces; army; force; forces; landforces; military; military force; military forces
force de propulsion driving force; force; motive power; propulsion propelling-force; propulsion; propulsive force; thrust
force de traction driving force; force; motive power; propulsion tractive power
force militaire armed forces; army; force; military; military force military force; use of force
force motrice driving force; force; motive power; propulsion
force propulsive drive; force; motor; propelling-force; propulsion boost; drive; impetus; impulse; incentive; momentum; propelling-force; propulsion; propulsive force; spur; stimulus
forces armées armed forces; army; force; forces; landforces; military; military force; military forces armed forces; military forces
forces militaires armed forces; army; force; military; military force armed forces; military forces
imposer force; pressing on
main-d'oeuvre force; manpower crew; employee; employees; laborer; labourer; manpower; personnel; work force; worker
mise en marche drive; force; motor; propelling-force; propulsion cheers; connecting; driving mechanism; driving unit; encouragement; encouraging; help; putting on; stay; stimulation; support; switching on; turning on; turning up; urging; urging on
moteur drive; force; motor; propelling-force; propulsion engine; motor
poussée drive; driving force; force; motive power; motor; propelling-force; propulsion ambition; aspirations; blow; boost; buffer; bump; bumper; drive; energy; flow; gin; impetus; impulse; incentive; influx; insistence; jab; jenever; momentum; nudge; punch; push; pushing; rush; shove; soul; spirit; spunk; spur; squash; stampede; stimulus; strength; thoroughness; thrust; urgency
pouvoir authority; capacity; force; power; strength authorities; authority; command; competence; control; dominion; establishment; mandate; mastery; power; qualification; right of say; rule; warrant
pouvoirs authority; capacity; force; power; strength authority; competence; power; powers; qualification; ruler
propulsion drive; force; motor; propelling-force; propulsion cheers; congestion; drive; driving mechanism; driving unit; encouragement; encouraging; energy; gin; help; impetus; jam; jenever; locomotion; momentum; propelling; propelling-force; propulsion; propulsive force; pushing on; putting on; soul; spirit; spunk; stagnation; stay; stimulation; strength; support; switching on; thoroughness; turning on; turning up; urging; urging on
puissance authority; capacity; force; power; strength authority; command; competence; courage; dominion; fiber; fibre; fortitude; influence; mastery; power; qualification; rule; ruler
traction drive; force; motor; propelling-force; propulsion propelling-force; propulsion; propulsive force; tractive power
violence force; strength; violence act of violence; agressiveness; bad temper; ferocity; fervor; fervour; fierceness; fieriness; intensity; molestation; nuisance; outrage; vehemence; violence
- effect; force out; force play; force-out; forcefulness; military force; military group; military unit; personnel; power; strength; violence
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brusquer coerce; compel; force; oblige accelerate; antagonise; antagonize; assault; attack; brush off; brutalise; brutalize; bully; harass; hasten; lay violent hands upon; pester; provoke; quicken; raid; snub; speed up; storm; tease; use force; violate
contraindre coerce; compel; force; oblige; oblige to assault; attack; break in; control; enforce; keep back; keep under control; lay violent hands upon; moderate; raid; restrain; storm; subdue; suppress; train; violate
contraindre à compel; force; oblige; oblige to
contraindre à faire compel; force; oblige; oblige to
dicter charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule charge; dictate; ordain; order
enjoindre charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
forcer coerce; compel; force; oblige; oblige to assault; attack; break open; crack; decode; enforce; extort; force open; lay violent hands upon; oblige; press on; raid; storm; tear open; violate
forcer à compel; force; oblige; oblige to
forcer à faire compel; force; oblige; oblige to
imposer coerce; compel; force; oblige assault; attack; burden; insist; keep on; lay on; lay violent hands upon; persist; press; raid; saddle up; storm; urge; violate
insister force emphasise; emphasize; insist; tear; underline; urge on; urging
nécessiter compel; force; oblige; oblige to need; require; want
obliger coerce; compel; force; oblige; oblige to oblige
obliger à compel; force; oblige; oblige to charge; command; order
obliger à faire compel; force; oblige; oblige to
ordonner charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule be in command of; call; charge; command; decree; dictate; dictate a letter; give notice of; list all the points; ordain; order; preside; proclaim; take the lead
pousser force agitate; arise from; bring forward; bud; budge; churn; come up; deter; develop; drive; evolve out of; ferment; force up; frighten away; frighten off; germinate; give a push; grow; grow up; help along; help on; insist; keep on; move over; nudge; originate; originate from; persist; press; prompt; prosper; puff up; push; push along; push on; push open; push up; rise; scare off; shake up; shove; spring; sprout; stem from; stir; thrive; undergo fermentation; urge; urging
pousser à compel; force; oblige; oblige to fan; foment; incite; stir up
pousser à faire compel; force; oblige; oblige to
pouvoir be able; be allowed to; have permission; may
prescrire charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule bid; charge; dictate; direct; instruct; ordain; order
réussir à imposer force
- coerce; draw; drive; hale; impel; pressure; pull; push; ram; squeeze; storm; thrust; wedge
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
imposer impose
- enforce; extort; wring
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
mise en marche started

Verwante woorden van "force":


Synoniemen voor "force":


Antoniemen van "force":


Verwante definities voor "force":

  1. a putout of a base runner who is required to run; the putout is accomplished by holding the ball while touching the base to which the runner must advance before the runner reaches that base1
    • the shortstop got the runner at second on a force1
  2. an act of aggression (as one against a person who resists)1
    • he may accomplish by craft in the long run what he cannot do by force and violence in the short one1
  3. (of a law) having legal validity1
  4. physical energy or intensity1
    • he hit with all the force he could muster1
  5. a powerful effect or influence1
    • the force of his eloquence easily persuaded them1
  6. a unit that is part of some military service1
    • he sent Caesar a force of six thousand men1
  7. a group of people having the power of effective action1
    • he joined forces with a band of adventurers1
  8. group of people willing to obey orders1
    • a public force is necessary to give security to the rights of citizens1
  9. one possessing or exercising power or influence or authority1
    • may the force be with you1
    • the forces of evil1
  10. (physics) the influence that produces a change in a physical quantity1
    • force equals mass times acceleration1
  11. impose urgently, importunately, or inexorably1
    • She forced her diet fads on him1
  12. do forcibly; exert force1
    • Don't force it!1
  13. cause to move by pulling1
  14. force into or from an action or state, either physically or metaphorically1
  15. squeeze like a wedge into a tight space1
  16. take by force1
  17. urge or force (a person) to an action; constrain or motivate1
  18. move with force,1
  19. to cause to do through pressure or necessity, by physical, moral or intellectual means :1
    • She forced him to take a job in the city1
  20. In programming, to perform a particular action that would normally not occur. The term is most often used in the context of forcing data to be within a particular range of values-for example, forcing a divisor to be nonzero.2

Wiktionary: force

force
verb
  1. cause to occur, overcoming resistance
  2. compel (someone to do something)
noun
  1. magic trick in which the outcome is known to the magician beforehand
  2. ability to attack, control, or constrain
  3. group that aims to attack, control, or constrain
  4. physical quantity that denotes ability to accelerate a body
  5. anything that is able to make a big change in person or thing
force
verb
  1. obliger quelqu’un par force, par violence ou par quelque grave considération, à faire quelque chose contre son gré.
  2. briser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.
  3. Traductions à trier suivant le sens
  4. Mettre quelqu’un dans l’obligation de faire ou de dire quelque chose. (Sens général).
  5. Avoir un rapport sexuel avec quelqu’un sans son consentement
noun
  1. action de se détacher ou état de celui qui s’est détaché d’une passion, d’un sentiment, de tout ce qui peut captiver trop l’esprit ou le cœur.
  2. faculté naturelle d’agir vigoureusement, en particulier en parlant de l’homme et des animaux.
  3. ensemble de personnes, voire d’animaux.
  4. pouvoir d’imposer son autorité.
  5. groupe de travailleurs attacher à un travail spécial.
Cross Translation:
FromToVia
• force → force ↔ Kraft — Physik, Mechanik: Größe, die je größer desto mehr den Bewegungszustand eines Körpers verändert oder ihn deformiert, und von deren Zustandekommen die Mechanik absehen kann
• force → coercition ↔ Zwang — innerer oder äußerer Druck, etwas zu tun
• force → ouvrir; forcer; partir; fracturer ↔ aufbrechen — (transitiv) öffnen, aufmachen, analysieren; auch trennen, teilen, zerteilen (oftmals im destruktiven Sinne)
• force → ouvrir; forcer; partir; fracturer ↔ aufbrechen — (transitiv) metaphorisch: lockern, lösen, etwas loswerden, alte Strukturen aufbrechen
• force → ouvrir; forcer; partir; fracturer ↔ aufbrechen — (intransitiv) bersten
• force → forcer; obtenir de force; obtenir par force ↔ erzwingen — etwas (von jemandem) mit Zwang oder psychischem Druck erreichen
• force → imposer ↔ oktroyieren — (transitiv) jemandem etwas aufzwingen, aufdrängen
• force → forcer ↔ zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen
• force → forcer ↔ forceren — een beslissing afdwingen
• force → forcer ↔ dwingen — iemand tegen zijn wil iets opleggen
• force → pression; contrainte ↔ dwang — het uitoefenen van macht om iemand tegen diens wil iets te laten doen of laten

Verwante vertalingen van force







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2431 seconde
Page rendered in 1.0 seconds