Overzicht
Frans naar Duits: Meer gegevens...
-
vive:
- geschäftig; lustig; gedrängt; heiter; geräuschvoll; lebendig; fleißig; gesellig; emsig; lebhaft; munter; eifrig; üppig; flott; vergnüglich; quick; fröhlich; existent; freudvoll; frisch; angeheitert; freudig; heftig; intens; leidenschaftlich; hitzig; ungestüm; aktiv; beweglich; mödisch; schick; fesch; intensiv; schlagfertig; aufgeweckt; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig
- vivre:
-
Wiktionary:
- vive → Petermännchen
- vive → lang lebe, hoch, es lebe
- vivre → leben, ernähren, erleben
- vivre → miterleben, leben
Frans
Uitgebreide vertaling voor vive (Frans) in het Duits
vive:
-
vive (alerte; turbulent; enjoué; remuant; joyeux; animé; vif; gai; gaiement; avec vivacité; avec animation)
geschäftig; lustig; gedrängt; heiter; geräuschvoll; lebendig; fleißig; gesellig; emsig; lebhaft; munter; eifrig; üppig; flott; vergnüglich; quick; fröhlich; existent; freudvoll; frisch; angeheitert; freudig-
geschäftig bijvoeglijk naamwoord
-
lustig bijvoeglijk naamwoord
-
gedrängt bijvoeglijk naamwoord
-
heiter bijvoeglijk naamwoord
-
geräuschvoll bijvoeglijk naamwoord
-
lebendig bijvoeglijk naamwoord
-
fleißig bijvoeglijk naamwoord
-
gesellig bijvoeglijk naamwoord
-
emsig bijvoeglijk naamwoord
-
lebhaft bijvoeglijk naamwoord
-
munter bijvoeglijk naamwoord
-
eifrig bijvoeglijk naamwoord
-
üppig bijvoeglijk naamwoord
-
flott bijvoeglijk naamwoord
-
vergnüglich bijvoeglijk naamwoord
-
quick bijvoeglijk naamwoord
-
fröhlich bijvoeglijk naamwoord
-
existent bijvoeglijk naamwoord
-
freudvoll bijvoeglijk naamwoord
-
frisch bijvoeglijk naamwoord
-
angeheitert bijvoeglijk naamwoord
-
freudig bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (violent; vif; véhément; violemment)
heftig; intens; leidenschaftlich; hitzig; ungestüm-
heftig bijvoeglijk naamwoord
-
intens bijvoeglijk naamwoord
-
leidenschaftlich bijvoeglijk naamwoord
-
hitzig bijvoeglijk naamwoord
-
ungestüm bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (remuant; énergique; vivement; dynamique; vif; animé; actif; avec vivacité; activement; énergiquement; avec beaucoup d'énergie)
-
vive (super; vif; impeccable; preste; à la mode)
-
vive (fort; aigu; fortement; intensément; vif; intense; vivement)
-
vive (de bonne humeur; pétulant; plein de joie; vif; joyeuse; turbulent; enjoué; ravi; joyeux; très gai; vivement; avec vivacité; transporté de joie; gai; gaie; joyeusement; avec joie; heureux; enchanté; remuant; gaiement; jovial; avec enjouement; animé; alerte; réjouissant; avec animation)
-
vive (vif; alerte; énergiquement; vigilant; combatif; vivement; avec vigilance)
schlagfertig; aufgeweckt; flott; lebhaft; quick-
schlagfertig bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeweckt bijvoeglijk naamwoord
-
flott bijvoeglijk naamwoord
-
lebhaft bijvoeglijk naamwoord
-
quick bijvoeglijk naamwoord
-
-
vive (au fait; prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement)
schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; aufgeweckt; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig-
schlagfertig bijvoeglijk naamwoord
-
pfiffig bijvoeglijk naamwoord
-
spitzfindig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
scharfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
geschickt bijvoeglijk naamwoord
-
flott bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeweckt bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
gescheit bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
dreist bijvoeglijk naamwoord
-
behende bijvoeglijk naamwoord
-
klug bijvoeglijk naamwoord
-
glatt bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
clever bijvoeglijk naamwoord
-
verschmitzt bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
ausgeschlafen bijvoeglijk naamwoord
-
helle bijvoeglijk naamwoord
-
geübt bijvoeglijk naamwoord
-
flink bijvoeglijk naamwoord
-
schneidig bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor vive:
Synoniemen voor "vive":
vivre:
vivre werkwoord (vis, vit, vivons, vivez, vivent, vivais, vivait, vivions, viviez, vivaient, vécus, vécut, vécûmes, vécûtes, vécurent, vivrai, vivras, vivra, vivrons, vivrez, vivront)
-
vivre (exister)
leben; besteht; dasein; existieren; fortbestehen-
besteht werkwoord
-
fortbestehen werkwoord (bestehe fort, bestehst fort, besteht fort, bestand fort, bestandet fort, fortbestanden)
-
vivre (résider; habiter; loger; séjourner; demeurer; héberger; siéger)
-
vivre
-
vivre (subir; sentir; éprouver; ressentir; remarquer; s'apercevoir de)
erfahren; erleben; wahrnehmen; durchmachen; feststellen; merken-
durchmachen werkwoord (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
-
feststellen werkwoord (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
-
vivre (subir; connaître; souffrir; endurer; éprouver; traverser)
durchmachen; erleben; mitmachen; miterleben-
durchmachen werkwoord (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
-
Conjugations for vivre:
Présent
- vis
- vis
- vit
- vivons
- vivez
- vivent
imparfait
- vivais
- vivais
- vivait
- vivions
- viviez
- vivaient
passé simple
- vécus
- vécus
- vécut
- vécûmes
- vécûtes
- vécurent
futur simple
- vivrai
- vivras
- vivra
- vivrons
- vivrez
- vivront
subjonctif présent
- que je vive
- que tu vives
- qu'il vive
- que nous vivions
- que vous viviez
- qu'ils vivent
conditionnel présent
- vivrais
- vivrais
- vivrait
- vivrions
- vivriez
- vivraient
passé composé
- ai vécu
- as vécu
- a vécu
- avons vécu
- avez vécu
- ont vécu
divers
- vis!
- vivez!
- vivons!
- vécu
- vivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles