Saison in het Duits vertaald uit het Frans

Overzicht

Frans naar Duits: Meer gegevens...

saison:
- Saison; Jahreszeit; Periode; Epoche; Zeitraum; Zeitabschnitt; Frist; Zeitalter
Wiktionary:
- saison → Jahreszeit, Saison, Staffel
- saison → Jahreszeit, Staffel

Frans

Uitgebreide vertaling voor saison (Frans) in het Duits

la saison
die Saison; die Jahreszeit
- Saison [die ~] zelfstandig naamwoord
- Jahreszeit [die ~] zelfstandig naamwoord
la saison (ère; période; époque; temps; an; cycle)
die Periode; die Epoche; der Zeitraum; der Zeitabschnitt; die Frist; Zeitalter
- Periode [die ~] zelfstandig naamwoord
- Epoche [die ~] zelfstandig naamwoord
- Zeitraum [der ~] zelfstandig naamwoord
- Zeitabschnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
- Frist [die ~] zelfstandig naamwoord
- Zeitalter [das ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Epoche	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
Frist	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque	ajournement; date de clôture; date de fermeture; délai; délai d'expiration; délai de réflexion; déplacement; fermeture; heure de fermeture; jour de fermeture; limite de temps; marge de réflexion; permutation; répit; sursis; temps d'expiration; temps d'écoulement; temps de réflexion; terme; transfert
Jahreszeit	saison
Periode	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque	délai; espace de temps; haut-le-coeur; laps de temps; mal de coeur; nausée; nausées; période; temps d'écoulement; écoeurement
Saison	saison	saison théâtrale
Zeitabschnitt	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque	date de clôture; date de fermeture; durée; délai; espace de temps; fermeture; heure; intervalle; laps de temps; moment; passage du temps; petit moment; période; temps; temps d'écoulement; terme; époque
Zeitalter	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque	siècle; temps; âge; époque; éternité
Zeitraum	an; cycle; période; saison; temps; ère; époque	date de clôture; date de fermeture; délai; espace de temps; fermeture; heure; laps de temps; période; temps; temps d'écoulement; terme

saison

noun

saison

noun

Zeitabschnitt des Jahres, in dem bestimmte Dinge, Vorhaben intensiver als sonst betrieben werden
- Saison → saison
in den polaren und gemäßigten Breiten vorkommender Abschnitt eines Jahres nach klimatischer bzw. astronomischer Unterteilung nach der scheinbaren Bahn der Sonne am Himmel
- Jahreszeit → saison

Cross Translation:

From	To	Via
• saison	→ Jahreszeit	↔ seizoen — één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt
• saison	→ Jahreszeit	↔ jaargetijde — een deel van een jaar met unieke eigenschappen
• saison	→ Jahreszeit	↔ season — quarter of a year
• saison	→ Staffel	↔ season — a group of episodes

Computer vertaling door derden: