Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal réduit

Vertaal réduit van Frans naar Duits

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. réduit:
  2. réduire:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor réduit (Frans) in het Duits

réduit:

réduit bijvoeglijk naamwoord

  1. réduit (diminué)
    vermindert; beschränkt; gemildert; kleinlich
  2. réduit (limité; restreint; borné; délimité)
    begrenzt; beschränkt
  3. réduit (restreint; limité; délimité)
    begrenzt; beschränkt; limitiert; bedingt
  4. réduit (modéré; simplifié)
    eigeschränkt; kürzertretend; sparsahm lebend
  5. réduit (abrégé; écourté)
    verkürzt
  6. réduit (converti; ramené; transformé)
    abgeleitet
  7. réduit (apte à être écrit d'un côté; borné; restreint; limité; délimité)
    zn einer Seite beschriftbar; bedingt; beschränkt; begrenzt

réduit [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le réduit (cabine; remise)
    der Schuppen; der Verschlag

Vertaal Matrix voor réduit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schuppen cabine; remise; réduit appentis; baraque; bouge; box; boîte; boîtier; cabane; cage; cahute; carton; débarras; dépôt; galetas; garages; hangar; hutte; lice; masure; niche; paillote; poulailler; préceinte; remisage; remise; resserre; taudis; volière
Verschlag cabine; remise; réduit box; boîte; boîtier; cabane; cabine; cage; carton; débarras; gîte; niche; poulailler; refuge; repaire; taudis; terrier; volière
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedingt apte à être écrit d'un côté; borné; délimité; limité; restreint; réduit conditionnel
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgeleitet converti; ramené; réduit; transformé dérivé; provenant de
begrenzt apte à être écrit d'un côté; borné; délimité; limité; restreint; réduit
beschränkt apte à être écrit d'un côté; borné; diminué; délimité; limité; restreint; réduit borné; bourgeois; exigu; mesquin; mesquinement; petit; petit-bourgeois; petitement; provincial; roturier; serré; à l'étroit; étriqué; étroit
eigeschränkt modéré; réduit; simplifié
gemildert diminué; réduit plus clair; plus indulgent; plus léger
kleinlich diminué; réduit avare; bas; basse; bassement; borné; courant; d'usage; déshonorant; exigu; futile; futilement; généralement admis; habituel; honteusement; ignoble; ignoblement; infect; infâme; mauvais; mesquin; mesquinement; méchant; méprisable; normal; odieusement; odieux; ordinaire; ordinairement; petit; petit-bourgeois; petitement; peu élevé; provincial; quotidien; radin; sans scrupules; serré; usuel; vachement; vil; à l'étroit; étriqué; étroit
kürzertretend modéré; réduit; simplifié
limitiert délimité; limité; restreint; réduit
sparsahm lebend modéré; réduit; simplifié
verkürzt abrégé; réduit; écourté
vermindert diminué; réduit
zn einer Seite beschriftbar apte à être écrit d'un côté; borné; délimité; limité; restreint; réduit

Synoniemen voor "réduit":


Wiktionary: réduit

Cross Translation:
FromToVia
• réduit → reduziert ↔ choke — constriction at a shotgun barrel

réduit vorm van réduire:

réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, )

  1. réduire (amoindrir; diminuer; baisser; décliner; décroître)
    vermindern; verringern; geringer werden; schlechter werden; weniger werden
  2. réduire (amoindrir; diminuer; baisser; )
    reduzieren; einschränken; vermindern; beschränken; herabsetzen; einschrumpfen; kürzen; schrumpfen
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • beschränken werkwoord (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • herabsetzen werkwoord (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • einschrumpfen werkwoord (schrumpfe ein, schrumpfst ein, schrumpft ein, schrumpfte ein, schrumpftet ein, eingeschrumpft)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
  3. réduire (diminuer; rétrécir; décroître; se rétrécir; se contracter)
    schwinden; schrumpfen
    • schwinden werkwoord (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
  4. réduire (régresser; décliner; diminuer; )
    vermindern; sinken; wegnehmen; verringern; schrumpfen; herabsetzen; fallen; reduzieren; nachlassen; abschwächen; setzen; sparen; kürzen; schwächen; abbauen; schwinden; mindern; schmälern; zurückgehen; versiegen; verknappen; zusammengehen; fortnehmen; herabmindern
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • sinken werkwoord (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • wegnehmen werkwoord (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • verringern werkwoord (verringere, verringerst, verringert, verringerte, verringertet, verringert)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
    • herabsetzen werkwoord (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • fallen werkwoord (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • nachlassen werkwoord (laß nach, läßest nach, läßt nach, ließ nach, ließt nach, nachgelassen)
    • abschwächen werkwoord (schwäche ab, schwächst ab, schwächt ab, schwächte ab, schwächtet ab, abgeschächt)
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • sparen werkwoord (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schwächen werkwoord (schwäche, schwächst, schwächt, schwächte, schwächtet, geschwächt)
    • abbauen werkwoord
    • schwinden werkwoord (schwinde, schwindest, schwindet, schwand, schwandet, geschwunden)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • schmälern werkwoord (schmälere, schmälerst, schmälert, schmälerte, schmälertet, geschmälert)
    • zurückgehen werkwoord (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • versiegen werkwoord (versiege, versiegst, versiegt, versiegte, versiegtet, versiegt)
    • verknappen werkwoord (verknappe, verknappst, verknappt, verknappte, verknapptet, verknappt)
    • zusammengehen werkwoord (gehe zusammen, gehst zusammen, geht zusammen, gang zusammen, ganget zusammen, zusammengegangen)
    • fortnehmen werkwoord (nehme fort, nimmst fort, nimmt fort, nahm fort, nahmt fort, fortgenommen)
    • herabmindern werkwoord (mindre herab, minderst heran, mindert herab, minderte herab, mindertet herab, herabgemindert)
  5. réduire (rendre plus petit; décroître; diminuer; amoindrir; s'amoindrir)
    verkleinern; minimalisieren; verringern; kürzen; vermindern; einschrumpfen; schrumpfen; mindern
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)
    • minimalisieren werkwoord (minimalisiere, minimalisierst, minimalisiert, minimalisierte, minimalisiertet, minimalisiert)
    • verringern werkwoord (verringere, verringerst, verringert, verringerte, verringertet, verringert)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • einschrumpfen werkwoord (schrumpfe ein, schrumpfst ein, schrumpft ein, schrumpfte ein, schrumpftet ein, eingeschrumpft)
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
  6. réduire (raccourcir; écourter; diminuer)
    verkürzen; einkürzen; beschränken; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen
    • verkürzen werkwoord (verkürze, verkürzt, verkürzte, verkürztet, verkürzt)
    • einkürzen werkwoord (kürze ein, kürzt ein, kürzte ein, kürztet ein, eingekürzt)
    • beschränken werkwoord (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • kürzermachen werkwoord (mache kürzer, machst kürzer, macht kürzer, machte kürzer, machtet kürzer, kürzergemacht)
    • schmälern werkwoord (schmälere, schmälerst, schmälert, schmälerte, schmälertet, geschmälert)
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)
    • verknappen werkwoord (verknappe, verknappst, verknappt, verknappte, verknapptet, verknappt)
  7. réduire (économiser; épargner; diminuer; )
    reduzieren; die Ausgaben einschränken; mindern; einschränken; vermindern; sparsamer leben; sich einschränken
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • die Ausgaben einschränken werkwoord (schränke die Ausgaben ein, schränkst die Ausgaben ein, schränkt die Ausgaben ein, schränkte die Ausgaben ein, schränktet die Ausgaben ein, die Ausgaben eingeschränkt)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • sparsamer leben werkwoord (lebe sparsamer, lebst sparsamer, lebt sparsamer, lebte sparsamer, lebtet sparsamer, sparsamer gelebt)
    • sich einschränken werkwoord (schränke mich ein, schränkst dich ein, schränkt sich ein, schränkte sich ein, schränktet euch ein, sich eingeschränkt)
  8. réduire (diminuer; rétrécir; régresser; )
    schrumpfen; reduzieren; mindern; abnehmen; zurückgehen
    • schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • abnehmen werkwoord (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • zurückgehen werkwoord (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
  9. réduire (abréger; résumer; raccourcir; écourter)
    abkürzen; verkürzen; kürzen
    • abkürzen werkwoord (kürze ab, kürzt ab, kürzte ab, kürztet ab, abgekürzt)
    • verkürzen werkwoord (verkürze, verkürzt, verkürzte, verkürztet, verkürzt)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
  10. réduire (rappetisser; minimiser; rabaisser; )
    reduzieren; verringern; vermindern; verkleinern; mindern
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • verringern werkwoord (verringere, verringerst, verringert, verringerte, verringertet, verringert)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
  11. réduire (convertir)
    umrechnen
    • umrechnen werkwoord (rechne um, rechnest um, rechnet um, rechnete um, rechnetet um, umgerechnet)
  12. réduire (réduire en bouillant; concentrer; épaissir)
    eindicken; einkochen
    • eindicken werkwoord (dicke ein, dickst ein, dickt ein, dickte ein, dicktet ein, eingedickt)
    • einkochen werkwoord (koche ein, kochst ein, kocht ein, kochte ein, kochtet ein, eingekocht)
  13. réduire (écourter; raccourcir; abréger; résumer)
    verkürzen; kürzen
    • verkürzen werkwoord (verkürze, verkürzt, verkürzte, verkürztet, verkürzt)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
  14. réduire (utiliser avec parcimonie; diminuer; modérer; calmer)
    mässigen; mit Masse benutzen
  15. réduire (écourter; raccourcir; diminuer; abréger)
    verkürzen; kürzen; verkleinern; einkürzen; kürzer machen
    • verkürzen werkwoord (verkürze, verkürzt, verkürzte, verkürztet, verkürzt)
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)
    • einkürzen werkwoord (kürze ein, kürzt ein, kürzte ein, kürztet ein, eingekürzt)
    • kürzer machen werkwoord
  16. réduire (diminuer; minimiser; écourter; raccourcir)
    reduzieren; minimalisieren
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • minimalisieren werkwoord (minimalisiere, minimalisierst, minimalisiert, minimalisierte, minimalisiertet, minimalisiert)
  17. réduire
    minimieren
  18. réduire
    reduzieren
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
  19. réduire
    verkleinern
    • verkleinern werkwoord (verkleinere, verkleinerst, verkleinert, verkleinerte, verkleinertet, verkleinert)

Conjugations for réduire:

Présent
  1. réduis
  2. réduis
  3. réduit
  4. réduisons
  5. réduisez
  6. réduisent
imparfait
  1. réduisais
  2. réduisais
  3. réduisait
  4. réduisions
  5. réduisiez
  6. réduisaient
passé simple
  1. réduisis
  2. réduisis
  3. réduisit
  4. réduisîmes
  5. réduisîtes
  6. réduisirent
futur simple
  1. réduirai
  2. réduiras
  3. réduira
  4. réduirons
  5. réduirez
  6. réduiront
subjonctif présent
  1. que je réduise
  2. que tu réduises
  3. qu'il réduise
  4. que nous réduisions
  5. que vous réduisiez
  6. qu'ils réduisent
conditionnel présent
  1. réduirais
  2. réduirais
  3. réduirait
  4. réduirions
  5. réduiriez
  6. réduiraient
passé composé
  1. ai réduit
  2. as réduit
  3. a réduit
  4. avons réduit
  5. avez réduit
  6. ont réduit
divers
  1. réduis!
  2. réduisez!
  3. réduisons!
  5. réduit
  6. réduisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor réduire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
weniger werden diminution
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abbauen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre cultiver; employer; exploiter; faire travailler; faire valoir; mettre en exploitation; mettre à profit; se servir de; user de; utiliser
abkürzen abréger; raccourcir; réduire; résumer; écourter couper; découper; tailler
abnehmen amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir aller chercher; amincir; améliorer; brouiller; collecter; desservir; débarrasser; débarrasser la table; débiter la bière; dégrader; dégraisser; dégénérer; dépouiller; dépraver; dérober; détrousser; dévaliser; emporter; enlever; lever; maigrir; ne pas suffire à; nettoyer; perdre du poids; prendre; priver; priver de; ramasser; recueillir; retirer; ruiner; s'effrondrer; s'écrouler; se corrompre; se dégrader; subtiliser; suivre un régime; vidanger; voler; écouler; évacuer
abschwächen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre affaiblir; atténuer; mollir; pâlir; s'affaiblir; s'amollir
beschränken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; raccourcir; réduire; écourter ajouter; borner; clôturer; contenir; délimiter; entourer; envelopper; inclure; limiter; mettre des limites à; restreindre; tailler
die Ausgaben einschränken amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner gagner; ménager; se modérer; économiser; épargner
eindicken concentrer; réduire; réduire en bouillant; épaissir durcir; endurcir; engourdir; figer; grossir; pétrifier; raidir; rendre épais; roidir; s'endurcir; s'enfler; s'épaisser; se renfler; épaissir
einkochen concentrer; réduire; réduire en bouillant; épaissir avaler; battre à plate couture; confire; conserver; décaper; faire des conserves de; foutre le camp; garder; grossir; maintenir; mariner; mettre dans la saumure; mettre en conserve; mettre en salaison; préserver; refouler; rendre épais; répandre du sel sur; s'enfler; s'épaisser; saler; saumurer; se dissoudre; se renfler; surclasser largement; épaissir; être dans la saumure
einkürzen abréger; diminuer; raccourcir; réduire; écourter raccourcir des vêtements
einschrumpfen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir amoindrir; diminuer; décroître; fondre; se dessécher; se déshydrater; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir en séchant; se tarir; sécher; tarir
einschränken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; décroître; défaillir; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner ajouter; annuler; barrer; borner; clôturer; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; entourer; envelopper; faire marche arrière; faire obstacle à; faire tourner dans le sens opposé; gagner; inclure; limiter; maîtriser; mettre des limites à; ménager; restreindre; résister à; s'opposer à; tailler; tourner en sens contraire; économiser; épargner
fallen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre baisser; basculer; couler; culbuter; desservir; diminuer; débarrasser; débarrasser la table; décroître; dégringoler; déraper; faire de l'orage; faire la culbute; faire un vol plané; glisser; ne pas réussir; nettoyer; rater; renverser; s'affaisser; s'effoncer; s'effoncer dans l'eau; s'enfoncer; s'enliser; s'écrouler; se casser la gueule; se plonger; sombrer; tomber; tomber à terre; tonner; trébucher; échouer; être un flop
fortnehmen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre aller chercher; améliorer; collecter; dépouiller; dérober; détrousser; dévaliser; emporter; enlever; lever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; ramasser; recueillir; retirer; subtiliser; voler
geringer werden amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire
herabmindern amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre abaisser; baisser; descendre; destituer; dégrader; nuire; ravaler; remettre en place; replacer; rétrograder; se déprécier; se rabaisser
herabsetzen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; se restreindre abaisser; baisser; destituer; dégrader; dénigrer; déprécier; humilier; rabaisser; reduire; remettre en place; replacer; rétrograder; solder
kürzen abréger; amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; raccourcir; rendre plus petit; réduire; régresser; résumer; s'amoindrir; se restreindre; écourter couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
kürzer machen abréger; diminuer; raccourcir; réduire; écourter
kürzermachen diminuer; raccourcir; réduire; écourter
mindern amoindrir; baisser; comprimer; descendre; diminuer; diminuer ses dépenses; décliner; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; raccourcir; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se garder de; se restreindre; économiser; épargner amoindrir; diminuer; décroître; fondre
minimalisieren amoindrir; diminuer; décroître; minimiser; raccourcir; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir; écourter
minimieren réduire
mit Masse benutzen calmer; diminuer; modérer; réduire; utiliser avec parcimonie
mässigen calmer; diminuer; modérer; réduire; utiliser avec parcimonie
nachlassen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre affaiblir; atténuer; laisser; léguer; mollir; pâlir; s'affaiblir; s'amollir
reduzieren amenuiser; amoindrir; baisser; comprimer; descendre; diminuer; diminuer ses dépenses; décliner; décroître; défaillir; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; raccourcir; rappetisser; ravaler; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner amoindrir; annuler; baisser; diminuer; décroître; faire marche arrière; faire tourner dans le sens opposé; fondre; reduire; solder; tourner en sens contraire
schlechter werden amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire
schmälern amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; raccourcir; réduire; régresser; se restreindre; écourter abaisser; annuler; dénigrer; déprécier; faire marche arrière; faire tourner dans le sens opposé; humilier; rabaisser; tourner en sens contraire
schrumpfen amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décliner; décroître; défaillir; rendre plus petit; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se contracter; se restreindre; se rétrécir amoindrir; couler; diminuer; décroître; fondre; s'enfoncer; s'enliser; se dessécher; se déshydrater; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir en séchant; se tarir; sombrer; sécher; tarir
schwinden amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se restreindre; se rétrécir amoindrir; desservir; diminuer; débarrasser; débarrasser la table; décroître; fondre; nettoyer; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir en séchant
schwächen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre nuire à; porter préjudice à
setzen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre baisser; bâtir; construire; coucher; couler; deviner; diminuer; dresser; décroître; déplacer; déposer; engager; faire asseoir; faire des spéculations; faire ventre; fixer; installer; insérer; jouer; mettre; miser; mobiliser; placer; planter; poser; poser une pièce; pousser; prendre du ventre; prendre place; repousser; s'affaisser; s'asseoir; s'effoncer; s'écrouler; se placer; se plonger; situer; sombrer; soupçonner; spéculer; stationner; tomber; édifier; ériger
sich einschränken amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
sinken amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre aller à la ruine; baisser; couler; courir à sa perte; courir à sa ruine; descendre; desservir; diminuer; débarrasser; débarrasser la table; débourser; décroître; dépenser; endurer; laisser décanter; nettoyer; reposer; s'affaisser; s'effoncer; s'effoncer dans l'eau; s'écrouler; se calmer; se clarifier; se consommer; se décanter; se déposer; se dépouiller; se fixer; se plonger; sombrer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; tomber; traverser
sparen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre accumuler; amasser; assembler; collectionner; cumuler; faire des économies; mettre de côté; rassembler; recueillir; se modérer; économiser; épargner; être économe de
sparsamer leben amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
umrechnen convertir; réduire
verkleinern abréger; amoindrir; comprimer; diminuer; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; raccourcir; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir; écourter zoom arrière
verknappen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; raccourcir; réduire; régresser; se restreindre; écourter rendre étroit
verkürzen abréger; diminuer; raccourcir; réduire; résumer; écourter
vermindern amenuiser; amoindrir; baisser; comprimer; diminuer; diminuer ses dépenses; décliner; décroître; défaillir; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; raccourcir; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; régresser; s'amoindrir; se garder de; se restreindre; économiser; épargner amoindrir; diminuer; décroître; fondre
verringern amoindrir; baisser; comprimer; diminuer; décliner; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; régresser; s'amoindrir; se restreindre amoindrir; annuler; diminuer; décimer; décroître; faire marche arrière; faire tourner dans le sens opposé; fondre; tourner en sens contraire; épuiser
versiegen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre
wegnehmen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; dépouiller; dérober; détrousser; dévaliser; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; ne pas suffire à; piller; piquer; prendre; priver; priver de; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
weniger werden amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire
zurückgehen amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir; se restreindre brouiller; couler; dater de; dégrader; dégénérer; pourrir; périr; remonter à; rentrer; retourner; revenir; ruiner; s'abâtardir; s'enfoncer; s'enliser; se corrompre; se répéter; sombrer
zusammengehen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre aller de pair; aller ensemble; concorder; confluer; convenir à; correspondre à; fusionner; joindre; réunir; s'accorder à

Synoniemen voor "réduire":


Wiktionary: réduire

réduire
verb
  1. restreindre, diminuer, ou faire diminuer.
réduire
verb
  1. Mathematik: Zähler und Nenner eines Bruches durch die gleiche Zahl teilen
  2. verringern, vermindern
  3. einschränken, einengen; begrenzen
  4. jemanden zu einem Sklaven machen, in die Sklaverei führen
  1. eine (Geld-)Menge verringern
Cross Translation:
FromToVia
• réduire → beschneiden ↔ cut — to reduce
• réduire → verringern ↔ decrease — make smaller
• réduire → vermindern; reduzieren; verkleinern; verringern ↔ diminish — To make smaller
• réduire → minimieren ↔ minimize — (computing) To cause a window to disappear
• réduire → mildern ↔ mitigate — to reduce, lessen, or decrease
• réduire → schmal; schlank; eng ↔ narrow — to reduce in width or extent
• réduire → reduzieren; herabsetzen ↔ reduce — to bring down
• réduire → skalieren ↔ scale — to change size of
• réduire → unterdrücken ↔ suppress — to hold in place, to keep low
• réduire → schmälern; beschneiden; kappen; kürzen ↔ besnoeien — in aantal doen verminderen

Verwante vertalingen van réduit







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1155 seconde
Page rendered in 1.0 seconds