Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal part

Vertaal part van Frans naar Duits

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. part:
  2. partir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor part (Frans) in het Duits

part:

part [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la part (ingrédient de base; partie; composant; )
    Stück; Teil; der Bestandteil; Element; Segment; der Anteil; Teilchen
    • Stück [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Teil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bestandteil [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Element [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Segment [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Anteil [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Teilchen [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. la part (partie; participation; morceau; )
    der Anteil; der Abschnitt; der Stück
    • Anteil [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Abschnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stück [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. la part (apport; participation; quote-part; dépôt)
    Anteil; Kontingent; Stück
    • Anteil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kontingent [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stück [das ~] zelfstandig naamwoord
  4. la part (parcelle; particule; bout; )
    Teil; Teilchen; Stückchen; Stück
    • Teil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Teilchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stückchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stück [das ~] zelfstandig naamwoord
  5. la part (portion; bloc)
    die Portion; die Ration; der Anteil; der Teil
    • Portion [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Ration [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Anteil [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Teil [der ~] zelfstandig naamwoord
  6. la part (dose; portion)
    die Portion; die Abgabe; die Dose; die Gabe; die Dosis
    • Portion [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Abgabe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Dose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gabe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Dosis [die ~] zelfstandig naamwoord
  7. la part (ration de réserve; portion; bloc)
    die Notration
  8. la part (segment; morceau; partie)
    Segment; Teil; der Abschnitt; der Bruchteil; Stück
    • Segment [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Teil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Abschnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Bruchteil [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stück [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor part:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abgabe dose; part; portion contribution; dépôt; impôt; impôts; remise; taxe; taxes
Abschnitt bout; morceau; part; participation; partie; portion; ration; segment alinéa; bon; chiffon; coupon; coupure; dimension; délai; escabeau; escalier; espace de temps; heure; lambeau; laps de temps; marchepied; mesurage; mesure; métrage; paragraphe; pièce; pièce de tissu; période; quittance; rayon; restant; reçu; récipissé; récépissé; récépissé de versement; section; section présentation; taille; temps d'écoulement; ticket; ticket de caisse; tissu; torchon; échelle
Anteil action; apport; bloc; bout; branche; catégorie; composant; dépôt; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; part; participation; partie; portion; quote-part; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base contribution; cotisation; fragment; héritage; mise de fonds; objet hérité; part sociale; participation; partie; portion; reliure; tome; valeurs croissantes; volume; édition
Bestandteil action; branche; catégorie; composant; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; part; partie; portion; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base membre; partie du corps
Bruchteil morceau; part; partie; segment fragment; partie
Dose dose; part; portion box; boîte; boîte de conserve; boîte de conserves; boîte en fer-blanc; boîte à ranger; boîtier; cage; caisse du tympan; carton; débarras; emballage; empaquetage; enveloppe; métal; niche; petite boîte; poulailler; tambour; taudis; volière
Dosis dose; part; portion
Element action; branche; catégorie; composant; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; part; partie; portion; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base artefact; composant; facteur; membre; membre de dimension; élément; élément Outlook
Gabe dose; part; portion cadeau; don; donation; présent; talent
Kontingent apport; dépôt; part; participation; quote-part contingent; quota; quote-part
Notration bloc; part; portion; ration de réserve
Portion bloc; dose; part; portion
Ration bloc; part; portion
Segment action; branche; catégorie; composant; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; part; partie; portion; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base fragment; partie; section; segment; segment de code compte
Stück action; apport; bout; branche; catégorie; composant; dépôt; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; parcelle; part; participation; particule; partie; petit bout; portion; quartier; quote-part; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base bon; chiffon; comédie; coupon; drame; fragment; grumeau; lambeau; morceau; métrage; partie; petit morceau; pièce; pièce de théâtre; pièce de tissu; quittance; restant; reçu; récépissé; spectacle; théâtre; ticket; tissu; torchon; tragédie; tranche
Stückchen bout; fraction; morceau; parcelle; part; particule; petit bout; quartier article; composition; petit bout; petit débris; petit morceau; petit peu; petite pièce; publication
Teil action; bloc; bout; branche; catégorie; composant; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; parcelle; part; particule; partie; petit bout; portion; quartier; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base bâtiment; bâtisse; construction; fragment; immeuble; lot; lotissement; maison; membres; membres du corps humain; monument; parcelle; parcelle de terrain; partie; terrain vague; terrain à bâtir; édifice
Teilchen action; bout; branche; catégorie; composant; fraction; groupe parlementaire; ingrédient; ingrédient de base; membre; morceau; parcelle; part; particule; partie; petit bout; portion; quartier; ration; rayon; section; segment; titre; élément de base fragment; partie
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Teil fraction; partie; partie de contrôle

Synoniemen voor "part":


Wiktionary: part

part
noun
  1. portion de quelque chose qui se divise entre plusieurs personnes.
part
noun
  1. ein Element im Größenverhältnis zum Ganzen
  2. meist im Zusammenhang mit lebenden Dingen und abstrakten Gegenständen: ein Element, Stück des Ganzen
  3. -
  4. nach einer Vereinbarung bestimmter Teil einer Menge (meistens Geld), die eine gewisse Person bekommen soll
Cross Translation:
FromToVia
• part → Portion; Anteil ↔ deal — division, share
• part → Stück ↔ piece — part of a larger whole
• part → Teil ↔ portion — allocated amount
• part → Anteil; Teil ↔ share — portion of something

part vorm van partir:

partir werkwoord (pars, part, partons, partez, )

  1. partir (s'en aller; abandonner; quitter; )
    verlassen; wegfahren; abreisen; seineZelteabbrechen; aufbrechen; wegreisen; fortreisen
    • verlassen werkwoord (verlasse, verläßt, verließ, verließt, verlassen)
    • wegfahren werkwoord (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • abreisen werkwoord (reise ab, reisst ab, reist ab, reiste ab, reistet ab, abgereist)
    • seineZelteabbrechen werkwoord (breche meine Zelt ab, brichst deine Zelt ab, bricht seine Zelt ab, brach seine zelt ab, bracht unsere Zelt ab, abgebrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • wegreisen werkwoord (reise weg, reisest weg, reist weg, reiste weg, reistet weg, weggereist)
    • fortreisen werkwoord (riese fort, reist fort, reiste fort, reistet fort, fortgereist)
  2. partir (sortir; abandonner; quitter; )
    weggehen; austreten; fortgehen; ausscheiden
    • weggehen werkwoord (gehe weg, gehst weg, geht weg, ging weg, ginget weg, weggegangen)
    • austreten werkwoord (trete aus, trittst aus, tritt aus, trat aus, tratet aus, ausgetreten)
    • fortgehen werkwoord (gehe fort, gehst fort, geht fort, ging fort, gingt fort, fortgegangen)
    • ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
  3. partir (se rendre à; aller)
    gehen; sich aufmachen
  4. partir (quitter; s'envoler; s'en aller)
    abfahren; abreisen; losfahren; ausfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen; fetten; aufbrechen; einfetten; einschiffen; fortreisen; fortfahren; einschmieren
    • abfahren werkwoord
    • abreisen werkwoord (reise ab, reisst ab, reist ab, reiste ab, reistet ab, abgereist)
    • losfahren werkwoord (fahre los, fährst los, fährt los, fuhr los, fuhrt los, losgefahren)
    • ausfahren werkwoord (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
    • schmieren werkwoord (schmiere, schmierest, schmieret, schmierete, schmieretet, geschmiert)
    • wegfahren werkwoord (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • wegreisen werkwoord (reise weg, reisest weg, reist weg, reiste weg, reistet weg, weggereist)
    • ölen werkwoord (öle, ölst, ölt, ölte, öltet, geölt)
    • fetten werkwoord (fette, fettest, fettet, fettete, fettetet, gefettet)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • einfetten werkwoord (fette ein, fettest ein, fettet ein, fettete ein, fettetet ein, eingefettet)
    • einschiffen werkwoord (schiffe ein, schiffst ein, schifft ein, schiffte ein, schifftet ein, eingeschifft)
    • fortreisen werkwoord (riese fort, reist fort, reiste fort, reistet fort, fortgereist)
    • fortfahren werkwoord (fahre fort, fährst fort, fährt fort, fuhr fort, fuhrt fort, fortgefahren)
    • einschmieren werkwoord (schmiere ein, schmierst ein, schmiert ein, schmierte ein, schmiertet ein, eingeschmiert)
  5. partir (prendre la mer; décamper; faire bagage; contraster; s'en aller)
    abfahren; wegfahren; losfahren
    • abfahren werkwoord
    • wegfahren werkwoord (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • losfahren werkwoord (fahre los, fährst los, fährt los, fuhr los, fuhrt los, losgefahren)
  6. partir (commencer; commencer à; démarrer; )
    anfangen; beginnen; starten; einsetzen; aufnehmen; anheben
    • anfangen werkwoord (fange an, fängst an, fängt an, fing an, fingt an, angefangen)
    • beginnen werkwoord (beginne, beginnst, beginnt, begann, begannt, begonnen)
    • starten werkwoord (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • aufnehmen werkwoord (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
    • anheben werkwoord (hebe an, hebst an, hebt an, hob an, hobt an, angehoben)
  7. partir (mourir; décéder; crever; )
    sterben; umkommen; entschlafen; im Sterben liegen; zugrunde gehen
    • sterben werkwoord (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen werkwoord (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen werkwoord (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • im Sterben liegen werkwoord
    • zugrunde gehen werkwoord (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
  8. partir (prendre la mer; quitter; quitter le port; )
    abfahren; abreisen; fortreisen; fortfahren; wegfahren; wegreisen
    • abfahren werkwoord
    • abreisen werkwoord (reise ab, reisst ab, reist ab, reiste ab, reistet ab, abgereist)
    • fortreisen werkwoord (riese fort, reist fort, reiste fort, reistet fort, fortgereist)
    • fortfahren werkwoord (fahre fort, fährst fort, fährt fort, fuhr fort, fuhrt fort, fortgefahren)
    • wegfahren werkwoord (fahre weg, fährst weg, fährt weg, fuhr weg, fuhret weg, weggefahren)
    • wegreisen werkwoord (reise weg, reisest weg, reist weg, reiste weg, reistet weg, weggereist)
  9. partir (s'en aller)
    weglaufen; flüchten; ausreißen; entkommen; fliehen; davoneilen; fortrennen
    • weglaufen werkwoord (laufe weg, läufst weg, läuft weg, lief weg, liefet weg, weggelaufen)
    • flüchten werkwoord (flüchte, flüchtest, flüchtet, flüchtete, flüchtetet, geflüchtet)
    • ausreißen werkwoord (reiße aus, reißt aus, riß aus, risset aus, ausgerissen)
    • entkommen werkwoord (entkomme, entkommst, entkommt, entkam, entkamt, entkommen)
    • fliehen werkwoord (fliehe, fliehst, flieht, floh, floht, geflohen)
    • davoneilen werkwoord (eile davon, eilst davon, eilt davon, eilte davon, eiltet davon, davongeeilt)
    • fortrennen werkwoord (renne fort, rennst fort, rennt fort, rannte fort, ranntet fort, fortgerannen)
  10. partir (débuter; ouvrir; commencer; )
    anfangen
    • anfangen werkwoord (fange an, fängst an, fängt an, fing an, fingt an, angefangen)
  11. partir (abdiquer; se retirer; démissionner; )
    aus dem amt treten
  12. partir (mettre à la voile)
    aussegeln; absegeln

Conjugations for partir:

Présent
  1. pars
  2. pars
  3. part
  4. partons
  5. partez
  6. partent
imparfait
  1. partais
  2. partais
  3. partait
  4. partions
  5. partiez
  6. partaient
passé simple
  1. partis
  2. partis
  3. partit
  4. partîmes
  5. partîtes
  6. partirent
futur simple
  1. partirai
  2. partiras
  3. partira
  4. partirons
  5. partirez
  6. partiront
subjonctif présent
  1. que je parte
  2. que tu partes
  3. qu'il parte
  4. que nous partions
  5. que vous partiez
  6. qu'ils partent
conditionnel présent
  1. partirais
  2. partirais
  3. partirait
  4. partirions
  5. partiriez
  6. partiraient
passé composé
  1. suis parti
  2. es parti
  3. est parti
  4. sommes partis
  5. êtes partis
  6. sont partis
divers
  1. pars!
  2. partez!
  3. partons!
  5. parti
  6. partant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor partir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfahren appareillage; décollage; démarrage; départ
abreisen appareillage; décollage; démarrage; départ
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfahren contraster; décamper; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner partir en moto; partir en voiture; partir en vélo
abreisen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner; subdiviser
absegeln mettre à la voile; partir
anfangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; toucher; étrenner activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; envoyer; introduire; lancer; mettre en marche; miser; mobiliser; prendre; se mettre en marche; se mettre en mouvement; toucher
anheben activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher commencer; démarrer; hisser; lever; monter; s'élever; se mettre en marche; se mettre en mouvement; se soulever; soulever; élever
aufbrechen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; subdiviser abîmer; bondir; bousiller; briser; casser; craquer; craqueter; dresser; déchirer; décoder; décoller; démolir; détacher; enfoncer; esquinter; fendre; forcer; fracasser; fracturer; fêler; monter; ouvrir brusquement; prendre de la hauteur; rompre; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; squattériser; tarauder; violer domestic; écarter; éclater; élever
aufnehmen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher absorber; amasser; annexer; aspirer; assimiler; avaler; avoir en vue; avoir l'intention de; compter faire; consumer; cueillir; finir en faisant du bruit; incorporer; ingurgiter; ingérer; prendre; ramasser; recueillir; s'imprégner; user; utiliser
aus dem amt treten abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se dérober; se retirer
ausfahren partir; quitter; s'en aller; s'envoler aller jusqu'au bout; bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lever l'ancre; lâcher des jurons; mugir; prendre la mer; prendre le large; quitter le port; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
ausreißen partir; s'en aller arracher; décamper; déchirer; déguerpir; démolir; démonter; déserter; détruire; dévorer; esquiver; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; raser; réussir à sortir; s'en aller; s'enfuir; s'écarter; s'échapper; s'évader; se barrer; se déchirer; se libérer avec force; se sauver; se tirer; échapper; échapper à; éviter
ausscheiden abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir abandonner; arrêter; cesser; débrancher; débrayer; décharger; déconnecter; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; démissioner; déporter; déserter; détacher; dételer; déverser; dévisser; exclure; excréter; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; laisser; prendre son congé; renoncer à; se retirer; vider; éjecter; évacuer; être éliminé
aussegeln mettre à la voile; partir
austreten abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir démissioner; prendre son congé; remettre en jeu; se retirer
beginnen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher accepter; accueillir; activer; amorcer; assumer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; envoyer; introduire; lancer; mettre en marche; prendre; ramasser; recevoir; se mettre en marche; se mettre en mouvement; toucher
davoneilen partir; s'en aller détaler; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; réussir à sortir; s'en aller en courant; s'enfuir; s'envoler; s'échapper; s'éloigner en courant; s'évader
einfetten partir; quitter; s'en aller; s'envoler graisser; huiler; lubrifier
einschiffen partir; quitter; s'en aller; s'envoler embarquer; expédier par bateau; grimper à bord; monter à bord; prendre le bateau; s'embarquer; transporter par eau
einschmieren partir; quitter; s'en aller; s'envoler enduire; graisser; huiler; lubrifier; maculer; polluer; rendre sale; salir; souiller; tacher
einsetzen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher activer; amorcer; appliquer; arranger; commencer; commencer à; consacrer; donner le signal du départ pour; démarrer; déposer; désigner; employer; engager; envoyer; faire usage de; inaugurer; installer; insérer; intercaler; interposer; introduire; lancer; mettre; miser; mobiliser; nommer; parier; perdre; placer; poser; poster; prendre; prendre en service; régler; s'engager; se mettre en marche; se mettre en mouvement; se rabattre; se servir de; se tasser; stationner; user; user de; utiliser
entkommen partir; s'en aller ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; s'enfuir; s'écarter; s'échapper; s'évader; se débarrasser de; se délivrer de; se faire la paire; se libérer; se libérer avec force; se sauver; se soulager de; échapper; échapper à; éviter; être libéré; être relâché
entschlafen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué crever; disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; trépasser
fetten partir; quitter; s'en aller; s'envoler graisser; huiler; lubrifier
fliehen partir; s'en aller couler; céder; céder la place; détaler; déverser; faire ventre; ficher le camp; filer; fuir; gauchir; lever l'ancre; partir en coup de vent; partir en courant; reculer; réussir à sortir; s'effacer; s'en aller en courant; s'enfuir; s'écarter; s'échapper; s'écouler; s'évader; se débarrasser de; se délivrer de; se faire la paire; se libérer; se libérer avec force; se sauver; se soulager de; échapper; échapper à; éviter; être libéré; être relâché
flüchten partir; s'en aller couler; décamper; déguerpir; déserter; détaler; esquiver; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en coup de vent; partir en courant; réussir à sortir; s'en aller; s'en aller en courant; s'enfuir; s'écarter; s'échapper; s'écouler; s'évader; se débarrasser de; se délivrer de; se libérer; se libérer avec force; se sauver; se soulager de; se tirer; échapper; échapper à; éviter; être en fuite; être fugitif; être libéré; être relâché
fortfahren embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner avancer; continuer; durer; déporter; emmener; emporter; faire durer; laisser continuer; persister; porter; poursuivre; remporter; se continuer; se poursuivre
fortgehen abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir avancer; continuer; crever; durer; décéder; faire durer; laisser continuer; mourir; persister; poursuivre; rendre l'âme; s'endormir; se continuer; se poursuivre; trépasser
fortreisen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner; subdiviser
fortrennen partir; s'en aller détaler; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en coup de vent; partir en courant; réussir à sortir; s'en aller en courant; s'enfuir; s'échapper; s'évader
gehen aller; partir; se rendre à avancer; captiver; faire la fête; faire la java; faire la noce; faire un tour; fasciner; flâner; fonctionner; marcher; monter; obséder; s'élever; se balader; se dresser; se lever; se mouvoir; se promener de long en large; sortir; surgir; vadrouiller; venir en haut
im Sterben liegen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué agoniser; avoir faim; crever de faim; s'affamer; être affamé
losfahren contraster; décamper; faire bagage; partir; prendre la mer; quitter; s'en aller; s'envoler partir en moto; partir en voiture; partir en vélo
schmieren partir; quitter; s'en aller; s'envoler barbouiller; cochonner; faire des taches; graisser; gribouiller; griffonner; huiler; lubrifier; musarder; niaiser; salir; tacher
seineZelteabbrechen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser
sich aufmachen aller; partir; se rendre à
starten activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher accepter; accueillir; assumer; bondir; bâtir; commencer; construire; dresser; débuter; décoller; démarrer; engager; entamer; entreprendre; lancer; mettre en marche; monter; prendre; prendre de la hauteur; ramasser; recevoir; régler; s'envoler; s'élever; se hisser; se mettre en marche; se mettre en mouvement; se retrouver au-dessus de; toucher; édifier; élever; ériger
sterben abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué agoniser; avoir faim; crever; crever de faim; disparaître; décéder; mortifier; mourir; mourir victime d'un accident; rendre l'âme; s'affamer; s'endormir; s'écraser; s'éteindre; se tuer dans un accident; trépasser; être en voie d'extinction; être affamé; être en voie de disparition
umkommen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué agoniser; avoir faim; couler; craquer; crever de faim; disparaître; décéder; mourir; mourir victime d'un accident; rendre l'âme; s'affamer; s'effoncer dans l'eau; s'écraser; s'écrouler; se tuer dans un accident; sombrer; être affamé; être tué; être tué au combat
verlassen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser abandonner; prendre soin; prendre soin de; quitter
wegfahren abandonner; contraster; dissoudre; décamper; décomposer; défaire; délier; détacher; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner; subdiviser partir en moto; partir en voiture; partir en vélo
weggehen abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se désaffilier; se retirer; sortir
weglaufen partir; s'en aller décamper; déguerpir; déserter; esquiver; ficher le camp; filer; fuir; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
wegreisen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner; subdiviser
zugrunde gehen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué aller de travers; craquer; dérailler; mourir; perdre la route; périr; s'écrouler; s'égarer; se perdre; sombrer; être tué
ölen partir; quitter; s'en aller; s'envoler graisser; huiler; lubrifier; oindre; sacrer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausreißen pressé
entkommen échappé; évadé
verlassen délaissé; dépeuplé; désert; isolé; mort; seul; solitaire; solitairement; à l'abandon

Synoniemen voor "partir":


Wiktionary: partir

partir
verb
  1. (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
partir
verb
  1. einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
  2. sich von einer Stelle entfernen
  3. einen Ort mit einem Fahrzeug verlassen
  4. sich aufmachen: losgehen, um etwas zu tun
  5. (intransitiv) mit sein: einen Ort fliegend verlassen
  6. sich entfernen; einen Ort verlassen
  1. von etwas ausgehen: etwas von vornherein annehmen; etwas als Ausgangshypothese haben
  2. (transitiv) auf den Weg machen, sich entfernen
  3. (transitiv) metaphorisch: lockern, lösen, etwas loswerden, alte Strukturen aufbrechen
  4. (intransitiv) bersten
  5. (transitiv) öffnen, aufmachen, analysieren; auch trennen, teilen, zerteilen (oftmals im destruktiven Sinne)
  6. eine Reise von einem bestimmten Punkt aus, zu einem bestimmten Zeitpunkt aus antreten
  7. (Hilfsverb sein) an einen anderen Ort fahren
Cross Translation:
FromToVia
• partir → verlassen; aufbrechen ↔ depart — to leave
• partir → fortfahren; wegfahren; fortgehen; weggehen ↔ go away — to depart or leave a place
• partir → verreisen ↔ go away — to travel somewhere, especially on holiday or vacation
• partir → weggehen; verlassen ↔ leave — To depart (intransitive)
• partir → weggehen; fortgehen ↔ vertrekken — weggaan
• partir → verlassen ↔ verlaten — weggaan
• partir → abgehen ↔ afgaan — afgeschoten worden
• partir → davoneilen ↔ wegvliegen — heel snel en plotseling een plaats verlaten

Verwante vertalingen van part







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1354 seconde
Page rendered in 1.0 seconds