Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal couche

Vertaal couche van Frans naar Duits

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. couche:
  2. coucher:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor couche (Frans) in het Duits

couche:

couche [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la couche (lange)
    die Windel
    • Windel [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. la couche (niveau; plan; degré; )
    Niveau; die Stufe; der Plan; die Ebene; die Höhe; der Maßstab; der Stock; der Vorsatz; Konzept; Vorhaben; der Entwurf; Stockwerk; die Etage; Kriterium; die Gradation; der Abriß; die Entwürfe; die Skala; die Idee; Projekt
    • Niveau [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stufe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Plan [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ebene [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Höhe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Maßstab [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stock [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorsatz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Konzept [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorhaben [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Entwurf [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stockwerk [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Etage [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Kriterium [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Gradation [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Abriß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Entwürfe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Skala [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Idee [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Projekt [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. la couche
    der dünner Film; die dünne Schicht
  4. la couche
    die Ebene
    • Ebene [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. la couche
    Kartenebene
  6. la couche (coquille; coque; bogue; )
    die Muschel
    • Muschel [die ~] zelfstandig naamwoord
  7. la couche (lit; couchette; lieu de repos)
    der Liegestuhl
  8. la couche (couche de fond; apprêt)
    die Grundfarbe; die Basis; die Grundlage; der Boden; Fundament; die Bodenschicht
  9. la couche (enveloppement; peau; écorce)
    die Umhüllung
  10. la couche (bâche; planche)
    Frühbeet; Pflanzbeet; Zuchtbeet; der Mistbeetkasten
  11. la couche (lit fluvial; couchette; lit)
    Flußbett

couche

  1. couche
    die Schicht
    • Schicht [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor couche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abriß couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan abrégé; aperçu; aperçu de la situation; condensé; dessin; dessin des lieux; destruction; démantèlement; démolition; démontage; exposé; plan; plan municipal; projet de base; récapitulation; résumé; sommaire
Basis apprêt; couche; couche de fond idée fondamentale; point de contact; point de départ; service d'aide
Boden apprêt; couche; couche de fond champ; fond; grenier; parterre; sol; terre; terres arables; terres cultivables; terres cultivées; écorce terrestre
Bodenschicht apprêt; couche; couche de fond
Ebene couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan calque; domaine; lot; lotissement; niveau; niveau de dimension; parcelle; parcelle de terrain; plaine; plan; surface; terrain; terrain à bâtir
Entwurf couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan Brouillon; brouillon; brouillons; cahier de brouillon; cahier de brouillons; croquis; dessin; dessin préalable; esquisse; exemplaire; exemple; gribouillage; griffonnage; maquette; modèle; monstre; numéro; spécimen; tache; type; ébauche; échantillon
Entwürfe couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan cultivation; dessin préalable; développement; enseignement; esquisse; formation; instruction; éducation
Etage couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan intensification; niveau; étage
Flußbett couche; couchette; lit; lit fluvial berge; rive
Frühbeet bâche; couche; planche
Fundament apprêt; couche; couche de fond base; fondation; idée fondamentale; point de départ; principe
Gradation couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan degré; gradation; grade; mesure; niveau; ordre; rang; titre; échelon
Grundfarbe apprêt; couche; couche de fond couleur de base; couleur de fond; couleur dominante; couleur primaire
Grundlage apprêt; couche; couche de fond article de foi; axiome; couche d'apprêt; dogme; idée fondamentale; notions de base; point de départ; principe; principe fondamental; règle fondamentale
Höhe couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan altitude; courbe de niveau; hauteur
Idee couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan avis; compréhension; concept; conception; conscience; entendement; façon de voir; idée; notion; opinion; optique; pensée; perspective; point de vue; réflexion; vision
Konzept couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan brouillon; brouillons; cahier de brouillon; cahier de brouillons; dessin préalable; esquisse; gribouillage; griffonnage; tache
Kriterium couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan condition; critère; demande; exigence; indicateur; mesure; norme; stipulation
Liegestuhl couche; couchette; lieu de repos; lit chaise de repos; chaise longue; fauteuil
Maßstab couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan condition; critère; demande; exigence; indicateur; mesure; norme; stipulation
Mistbeetkasten bâche; couche; planche
Muschel bogue; carapace; coque; coquille; couche; enveloppe; peau; écorce coquillage; crustacé
Niveau couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan degré; gradation; grade; niveau; ordre; rang; titre; échelon
Pflanzbeet bâche; couche; planche
Plan couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan carte; carte géographique; croquis; dessein; dessin; esquisse; intention; objectif; plan; projet; propos; résolution; ébauche
Projekt couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan Projet; plan; projet
Schicht couche catégorie; classe; classe sociale; couche de protection; enduit; groupe social; ordre; rang; sorte
Skala couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan degré; gamme; gamme des sons; gradation; graduation; mesure; niveau; octave; rang; spectre; spectre solaire; série; échelle; échelle des sons; éventail; éventail de couleurs
Stock couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan barre; barreau; bâton; colonie d'animaux; intensification; lingot; niveau; rai; rayon; ruche; tringle; étage
Stockwerk couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan intensification; niveau; étage
Stufe couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan degré d'escalier; marche; marchepied; patinette; phase; phase de workflow; terrasse; trottinette
Umhüllung couche; enveloppement; peau; écorce
Vorhaben couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan dessein; intention; projet; propos; résolution
Vorsatz couche; degré; gradation; mesure; niveau; norme; plan bractée; but; cible; couverture; dessein; destination; feuille de garde; intention; objectif; page de garde; projet; propos; résolution
Windel couche; lange
Zuchtbeet bâche; couche; planche
dünne Schicht couche
dünner Film couche
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Kartenebene couche
Plan plan

Synoniemen voor "couche":


Wiktionary: couche

couche
noun
  1. Linge ou bande absorbante à l’usage des enfants
  2. Substance étendue
couche
noun
  1. körpernah eingesetzter Saugkörper zur Aufnahme von Urin und/oder Kot
  2. geologische Formation über, zwischen oder unter anderen Formationen
  3. eine in flächenhafter Ausdehnung über, unter oder zwischen anderem liegende einheitliche Masse
  4. soziale Ebene, oft durch Ausbildung, Beruf und Einkommen definiert
  5. Schicht
  6. übertragen: Schicht in einem mehrschichtigen Konstrukt, zum Beispiel in einer politischen oder wirtschaftlichen Organisation
  7. geschlossene Oberfläche
Cross Translation:
FromToVia
• couche → Beschichtung ↔ coat — covering of material, such as paint
• couche → Beschichtung ↔ coating — a thin outer layer
• couche → Windel ↔ diaper — absorbent garment worn by a baby, or by someone who is incontinent
• couche → Lage ↔ layer — single thickness of some material covering a surface
• couche → Bekleidungsschicht ↔ layer — item of clothing worn under or over another
• couche → Windel ↔ luier — vocht absorberend kledingstuk dat wordt gedragen door een incontinente persoon, inz. door een baby
• couche → Schicht; Lage ↔ laag — iets dat zich in twee richtingen uitstrekt maar in de derde een beperkte dikte heeft

couche vorm van coucher:

coucher werkwoord (couche, couches, couchons, couchez, )

  1. coucher (passer la nuit)
    übernachten; logieren
    • übernachten werkwoord (übernachte, übernachtest, übernachtet, übernachtete, übernachtetet, übernachtet)
    • logieren werkwoord (logiere, logierst, logiert, logierte, logiertet, logiert)
  2. coucher (déposer; mettre; placer; )
    setzen; legen; einstellen; hinstellen; stellen; aufstellen; installieren; unterbringen; anbringen; herstellen; abstellen; hinlegen; einräumen; ablegen; beisetzen; stationieren; einordnen; einrücken; gruppieren; abstreifen; austreiben
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • beisetzen werkwoord (setze bei, setzt bei, setzte bei, setztet bei, beigesetzt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • abstreifen werkwoord (streife ab, streifst ab, streift ab, streifte ab, streiftet ab, abgestreift)
    • austreiben werkwoord (treibe aus, treibst aus, treibt aus, trieb aus, triebt aus, ausgetrieben)
  3. coucher (mettre; déposer; poser; )
    stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen
    • stecken werkwoord (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • vergeben werkwoord (vergebe, vergibst, vergibt, vergab, vergabt, vergeben)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • schalten werkwoord (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • fügen werkwoord (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • brühen werkwoord (brühe, brühst, brüht, brühte, brühtet, gebrüht)
    • betten werkwoord (bette, bettest, bettet, bettete, bettetet, gebettet)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • einteilen werkwoord (teile ein, teilst ein, teilt ein, teilte ein, teiltet ein, eingeteilt)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einweisen werkwoord (weise ein, weist ein, wies ein, wiest ein, eingewiesen)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • laichen werkwoord (laiche, laichst, laicht, laichte, laichtet, gelaicht)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • unteraus legen werkwoord

Conjugations for coucher:

Présent
  1. couche
  2. couches
  3. couche
  4. couchons
  5. couchez
  6. couchent
imparfait
  1. couchais
  2. couchais
  3. couchait
  4. couchions
  5. couchiez
  6. couchaient
passé simple
  1. couchai
  2. couchas
  3. coucha
  4. couchâmes
  5. couchâtes
  6. couchèrent
futur simple
  1. coucherai
  2. coucheras
  3. couchera
  4. coucherons
  5. coucherez
  6. coucheront
subjonctif présent
  1. que je couche
  2. que tu couches
  3. qu'il couche
  4. que nous couchions
  5. que vous couchiez
  6. qu'ils couchent
conditionnel présent
  1. coucherais
  2. coucherais
  3. coucherait
  4. coucherions
  5. coucheriez
  6. coucheraient
passé composé
  1. ai couché
  2. as couché
  3. a couché
  4. avons couché
  5. avez couché
  6. ont couché
divers
  1. couche!
  2. couchez!
  3. couchons!
  5. couché
  6. couchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

coucher [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le coucher (nuitée; logement; fait de passer la nuit; nuit)
    die Übernachtung

Vertaal Matrix voor coucher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Übernachtung coucher; fait de passer la nuit; logement; nuit; nuitée
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablegen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner accomplir; archiver; déposer; garder; installer; mettre; mettre de côté; parcourir; placer; poser; poser qch; préserver; ranger
abstellen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner abolir; abroger; arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; garder; garer; mettre de côté; mettre en dépôt; mettre hors de circuit; porter remède à; ranger; remiser; remédier á; stopper; supprimer
abstreifen coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
anbringen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner cafarder; divulguer quelque chose; déceler; dénoncer; dénoncer quelqu'un; moucharder; rapporter; trahir
aufstellen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner aménager; argumenter; arranger; avancer; bâtir; commencer; composer; construire; consumer; créer; dresser; démontrer; déposer; fonder; former; installer; lancer; mettre; mettre quelque chose debout; organiser; placer; poser; poster; stationner; user; utiliser; édifier; ériger; établir
austreiben coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner chasser; expulser; naviguer; prendre le bâteau
beisetzen coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner ajouter; ensevelir; enterrer; inclure; inhumer; insérer; joindre; porter en terre
betten coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser garder; mettre au lit; mettre de côté; ranger
brühen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser faire chaud; fermenter; s'échauffer; être chaud; être chaud au toucher
einordnen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner agencer; appliquer; arranger; asseoir; avoir lieu; classer; classifier; emboîter; encastrer; garer; installer; insérer; intercaler; intégrer; mettre; placer; poser; pousser dans; ranger; réglementer; s'associer; s'insérer; s'unir; se dérouler; se joindre à; se mêler; se rabattre; se situer; signaler; stationner; sérier; trier à l'avance
einräumen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner accorder; admettre; agréer; appliquer; approuver; asseoir; autoriser; concéder; consentir; consentir à; desservir; débarrasser; débarrasser la table; déclarer bon; garer; installer; insérer; laisser; mettre; nettoyer; permettre; placer; poser; signaler; stationner; tolérer
einrücken coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner déplacer; envahir; faire irruption dans; passer à l'improviste; pousser; pénétrer dans; repousser
einstellen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner abandonner; accorder; ajuster; annuler; déboutonner; décommander; dégager; désigner; détacher; dévisser; embaucher; engager; faire concorder; faire halte; faire la grève; garder; mettre au point; mettre de côté; nommer; prendre en service; ranger; recruter; retirer; régler; résilier; révoquer; s'arrêter; se mettre en grève; stopper; supprimer; suspendre; synchroniser
einteilen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser agencer; arranger; arranger qc; catégoriser; classer; classifier; ficher; grouper; organiser qc; ranger; repartir; réglementer; régler une affaire; systématiser; sérier
einweisen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser accorder; agir sur; autoriser; concéder; consentir; donner des cours; donner des instructions; enseigner; familiariser; initier; instruire; mettre au courant; permettre; renseigner; renvoyer à; se référer à
fügen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser accoupler; attacher; attacher ensemble; insérer; intercaler; joindre; mettre dans; réunir en accouplant
gruppieren coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner arranger; avoir lieu; catégoriser; classer; classifier; ficher; groupe; grouper; regrouper; repartir; se dérouler; se situer; systématiser
herstellen coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner accomplir; changer; concevoir; confectionner; construire; créer; effectuer; fabriquer; faire; former; produire; remettre en état; renouveler; réaliser; rénover; se substituer à; élaborer
hinlegen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner déposer; faucher; garder; installer; mettre; mettre de côté; placer; poser; poser doucement; poser qch; préserver; ranger; s'allonger; s'étendre
hinstellen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner appliquer; asseoir; avoir lieu; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; se dérouler; se situer; signaler; stationner
installieren coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner arranger; avoir lieu; construire; dresser; déposer; installer; mettre; placer; poser; poster; régler; se dérouler; se situer; stationner
laichen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser pondre des oeufs
legen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner déposer; installer; mettre; placer; poser; ranger
logieren coucher; passer la nuit
schalten coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser changer de vitesse; commuter; dominer; emboîter; encastrer; gouverner; insérer; intercaler; intégrer; inverser; passer les vitesses; pousser dans; régner; s'insérer; se rabattre
schlingen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser absorber; avaler; balancer; chanceler; dévorer; engloutir; enlacer; entrelacer; osciller; s'empiffrer; se balancer; se gaver; se goberger; se goinfrer; secouer; tituber; tresser; vaciller; être bercé; être houleux
setzen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner amoindrir; baisser; bâtir; construire; couler; deviner; diminuer; dresser; décliner; décroître; déplacer; engager; faire des spéculations; faire ventre; jouer; miser; mobiliser; poser une pièce; pousser; prendre du ventre; prendre place; repousser; réduire; régresser; s'affaisser; s'asseoir; s'effoncer; s'écrouler; se placer; se plonger; se restreindre; sombrer; soupçonner; spéculer; tomber; édifier; ériger
stationieren coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner
stecken coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser colporter; divulguer; déceler; dénoncer; moucharder; piquer; rapporter; trahir; épingler
stellen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner
unteraus legen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser
unterbringen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner abriter quelqu'un; confier à; déposer; héberger; installer; loger; mettre; mettre en pension; placer; poser; ranger
vergeben coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser confier à; donner; excuser; faire cadeau de; mettre en pension; pardonner
verlegen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser ajourner; déplacer; faire traîner les choses en longueur; perdre; pousser; renvoyer; reporter; repousser; temporiser; transférer; transposer; égarer
übernachten coucher; passer la nuit
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlegen complexé; craintif; d'un air embarrassé; embarrassé; farouche; gêné; inhibé; retenu; rétif; timide; timoré

Synoniemen voor "coucher":


Wiktionary: coucher

coucher
verb
  1. Coucher quelqu’un
coucher
  1. -
  2. übernachten
verb
  1. jemanden sorgsam in oder auf eine weiche Unterlage legen
  2. va.|: mit jemandem Geschlechtsverkehr haben
noun
  1. Vorgang, bei dem etwas untergeht, bei dem etwas unter etwas anderem verschwindet
Cross Translation:
FromToVia
• coucher → dalli; mach schnell ↔ chop-chop — hurry up
• coucher → legen ↔ lay — to place something down in a position of rest
• coucher → lieben; schlafen ↔ love — (euphemistic): to have sex with
• coucher → zu Bett bringen ↔ put to bed — help someone go to bed
• coucher → ficken; vögeln; bumsen; rammeln ↔ screw — to have sexual intercourse with
• coucher → untergehen ↔ set — of a heavenly body: to disappear below the horizon
• coucher → schlafen ↔ sleep with — have sex with

Verwante vertalingen van couche







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1537 seconde
Page rendered in 1.0 seconds