Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal commande

Vertaal commande van Frans naar Duits

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. commande:
  2. commander:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor commande (Frans) in het Duits

commande:

commande [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la commande
    Bestellen; Anfordern
  2. la commande
    der Befehl
    • Befehl [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. la commande
    der Auftrag; die Bestellung
  4. la commande
    die Bestellung
  5. la commande (ordre; commando; commandement; )
    der Auftrag; der Befehl; der militärischer Befehl; Gebot; der Heeresbefehl
  6. la commande (assignation; consigne; instruction; ordre de service)
    der Auftrag; der Dienstbefehle
  7. la commande (volant de direction; guidon; gouvernail; roue de gouvernail; commande de direction)
    Steuer; Steuerrad; Lenkrad
    • Steuer [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Steuerrad [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lenkrad [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor commande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anfordern commande retrait; revendication; réclamation
Auftrag assignation; commande; commandement; commando; consigne; impératif; instruction; mandat; mission; ordre; ordre de service; ordre donné à l'armée; sommation assignation; commande client; commandement; consigne; contrainte; devise; instruction; mandat; mission; ordre; sommation; travail; tâche
Befehl commande; commandement; commando; impératif; mandat; mission; ordre; ordre donné à l'armée; sommation assignation; commandement; consigne; contrainte; devise; instruction; mission; ordre; sommation
Bestellen commande
Bestellung commande approvisionnement; arrivage; distribution; dépôt; envoi; expédition; fourniture; livraison; mission; provision; provisions; ravitaillement; remise; réserve; réserves; stock; stocks; survenance
Dienstbefehle assignation; commande; consigne; instruction; ordre de service assignation; consigne; instruction; mandat; ordre de service
Gebot commande; commandement; commando; impératif; mandat; mission; ordre; ordre donné à l'armée; sommation commandement; consigne; engagement; impératif; obligation; offre; ordre; parole d'honneur; prescription; promesse; regle; serment
Heeresbefehl commande; commandement; commando; impératif; mandat; mission; ordre; ordre donné à l'armée; sommation ordre donné à l'armée
Lenkrad commande; commande de direction; gouvernail; guidon; roue de gouvernail; volant de direction commande de direction; gouverne
Steuer commande; commande de direction; gouvernail; guidon; roue de gouvernail; volant de direction appareil à gouverner; bureau des contributions; charge; commande de direction; contribution; coûts; droits; droits d'expédition; fisc; frais; gouverne; imposition; impôt; impôts; levier de commande; levée; levées; perception; perceptions; prélèvement; prélèvements; redevance; redevances; taxe; taxes
Steuerrad commande; commande de direction; gouvernail; guidon; roue de gouvernail; volant de direction
militärischer Befehl commande; commandement; commando; impératif; mandat; mission; ordre; ordre donné à l'armée; sommation ordre donné à l'armée

Synoniemen voor "commande":


Wiktionary: commande

commande
noun
  1. comm|fr ordre donné à un fabricant, à un ouvrier, à un artiste de faire un certain ouvrage, ou à un marchand de faire une certaine livraison.
commande
noun
  1. Technik: technische Einrichtung zum Beispiel in Maschinen, Schiffen und Fahrzeugen, um die Funktionalität bzw. Fahrt- oder Flugrichtung zu bestimmen
  2. Anforderung eines Produkt oder einer Dienstleistung
  3. Zivilrecht: Rechtsgeschäft, das den Beauftragten verpflichtet, unentgeltlich ein Geschäft für den Auftraggeber zu besorgen.
Cross Translation:
FromToVia
• commande → Kommando ↔ commando — opdracht om een bepaald proces uit te voeren
• commande → Bestellung; Order ↔ order — request for some product or service

commande vorm van commander:

commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )

  1. commander (distribuer à domicile)
    bestellen; anfordern; zustellen; austragen; liefern; insHausliefern; senden
    • bestellen werkwoord (bestelle, bestellst, bestellt, bestellte, bestelltet, bestellt)
    • anfordern werkwoord (fordere an, forderst an, fordert an, forderte an, fordertet an, angefordert)
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • austragen werkwoord (trage aus, trägst aus, trägt aus, trug aus, trugt aus, ausgetragen)
    • liefern werkwoord (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • insHausliefern werkwoord
    • senden werkwoord (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
  2. commander (mener; diriger; avoir le commandement; )
    führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • anordnen werkwoord (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen werkwoord (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
  3. commander (prescrire)
    gebieten; befehlen; herrschen über; Herr sein über
  4. commander (ordonner; prescrire; dicter)
    vorschreiben; befehlen; anordnen; gebieten; verordnen; diktieren; auftragen
    • vorschreiben werkwoord (schreibe vor, schreibst vor, schreibt vor, schrieb vor, schriebt vor, vorgeschrieben)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • anordnen werkwoord (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen werkwoord (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • diktieren werkwoord (diktiere, diktierst, diktiert, diktierte, diktiertet, diktiert)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
  5. commander (diriger; conduire; gérer; )
    leiten; führen; anführen; dirigieren
    • leiten werkwoord (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • anführen werkwoord (führe an, führst an, führt an, führte an, führtet an, angeführt)
    • dirigieren werkwoord (dirigiere, dirigierst, dirigiert, dirigierte, dirigiertet, dirigiert)
  6. commander (ordonner; décréter; assigner; )
    gebieten; befehlen; auftragen; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • beauftragen werkwoord (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • erlassen werkwoord (erlasse, erläßt, erließ, erließt, erlassen)
    • regieren werkwoord (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen werkwoord (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen werkwoord (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
  7. commander (arracher; extorquer; soutirer; forcer)
    entziehen; abtrennen; ausladen; entreißen
    • entziehen werkwoord (entziehe, entziehst, entzieht, entzog, entzogt, entzogen)
    • abtrennen werkwoord (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • ausladen werkwoord (lade aus, lädst aus, lädt aus, lud aus, ludet aus, ausgeladen)
    • entreißen werkwoord (entreiße, entreißes, entreißt, entriß, entrißt, entrissen)
  8. commander (régir; gouverner; diriger; maîtriser; dominer)
    regieren; herrschen; befehlen; kontrollieren; gebieten; kommandieren; steuern; lenken; beherrschen
    • regieren werkwoord (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen werkwoord (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • befehlen werkwoord (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • kontrollieren werkwoord (kontrolliere, kontrollierst, kontrolliert, kontrollierte, kontrolliertet, kontrolliert)
    • gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • beherrschen werkwoord (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)

Conjugations for commander:

Présent
  1. commande
  2. commandes
  3. commande
  4. commandons
  5. commandez
  6. commandent
imparfait
  1. commandais
  2. commandais
  3. commandait
  4. commandions
  5. commandiez
  6. commandaient
passé simple
  1. commandai
  2. commandas
  3. commanda
  4. commandâmes
  5. commandâtes
  6. commandèrent
futur simple
  1. commanderai
  2. commanderas
  3. commandera
  4. commanderons
  5. commanderez
  6. commanderont
subjonctif présent
  1. que je commande
  2. que tu commandes
  3. qu'il commande
  4. que nous commandions
  5. que vous commandiez
  6. qu'ils commandent
conditionnel présent
  1. commanderais
  2. commanderais
  3. commanderait
  4. commanderions
  5. commanderiez
  6. commanderaient
passé composé
  1. ai commandé
  2. as commandé
  3. a commandé
  4. avons commandé
  5. avez commandé
  6. ont commandé
divers
  1. commande!
  2. commandez!
  3. commandons!
  5. commandé
  6. commandant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor commander:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Herr sein über commander; prescrire
abtrennen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer abandonner; arracher; curer; débrancher; débrayer; déchirer; déconnecter; découdre; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; déserter; détacher; dételer; dévisser; enlever; enlever le fumier de; fissionner; isoler; nettoyer; nettoyer à fond; séparer; être éliminé
anfordern commander; distribuer à domicile adresser une pétition; demander; encaisser; exiger; percevoir; prier; présenter une requête; recouvrer; requérir; revendiquer; réclamer; récupérer; solliciter
anführen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider aller en avant; avancer; avancer des arguments; marcher devant; prendre les devants
anordnen administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider aménager; annoncer; arranger; colocaliser; commencer; construire; créer; destiner; dicter; dresser; décréter; déterminer; fonder; indiquer; lancer; ordonner; organiser; proclamer; promulguer; réserver; suggérer; édifier; ériger
auftragen assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer accabler; attraper; charger; consommer; fanfaronner; fournir; importuner; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; s'user; se charger de; se consumer; se corroder; se vanter de; servir; servir à table; user
ausladen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer débarquer; décharger; vider
austragen commander; distribuer à domicile achever; colporter; conter; dire; disséminer; distribuer; divulguer; donner; déceler; déjouer; dénoncer; désinscrire; faire circuler; finir; finir de jouer; fournir; livrer; mener vers la fin; moucharder; parler; passer; proclamer; procurer; raconter; rapporter; remettre; rendre compte; répandre; se faire l'écho de; semer; terminer; terminer de jouer; trahir; transmettre
beauftragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; dicter; dresser; enjoindre; importuner; ordonner; plaindre; poser droit; prescrire; redresser; remettre d'aplomb; se lamenter de; se plaindre; émettre des réserves
befehlen administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; mener; obliger à; ordonner; piloter; prescrire; présider; régir; sommer annoncer; brusquer; contraindre; dicter; décréter; enjoindre; forcer; imposer; obliger; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
beherrschen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; obliger à; ordonner; régir; sommer apaiser; avoir le dessus; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; contrôler; dominer; dompter; l'emporter sur; maîtriser; modérer; munir de brides; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se commander; se contenir; se modérer; se posséder
bestellen commander; distribuer à domicile apporter; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer
diktieren commander; dicter; ordonner; prescrire annoncer; dicter; dicter une lettre; décréter; forcer; indiquer; ordonner; proclamer; promulguer; suggérer
dirigieren administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider diriger un orchestre
entreißen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
entziehen arracher; commander; extorquer; forcer; soutirer
erlassen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer dispenser de; donner quittance; déclarer quitte; relâcher
führen administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider aboutir à; accompagner; arranger; atteindre; balayer; conduire; coordonner; culminer; diriger; entraîner; escorter; glisser; guider; indexer; mener; organiser; renvoyer à; régler; résulter; se confirmer; se réaliser; se référer à
gebieten administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; mener; obliger à; ordonner; piloter; prescrire; présider; régir; sommer brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger
herrschen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; obliger à; ordonner; régir; sommer avoir de l'autorité; avoir le dessus; contrôler; diffuser; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner; se répandre
herrschen über commander; prescrire
insHausliefern commander; distribuer à domicile
kommandieren administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; mener; obliger à; ordonner; piloter; présider; régir; sommer dicter; encaisser; enjoindre; exiger; ordonner; percevoir; prescrire; recouvrer; récupérer
kontrollieren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir avoir sous contrôle; contrôler; corriger; effectuer; enquêter; essayer; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; faire une inspection de; inspecter; interroger; mettre à l'épreuve; parcourir; passer en revue; recalculer; rechercher; refaire le calcul; revoir; réviser; soumettre à un test; soumettre à une inspection; tester; vérifier; éprouver; étudier
leiten administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider arranger; balayer; conduire; coordonner; diriger; entraîner; guider; mener; organiser; renvoyer à; se référer à
lenken administrer; avoir le commandement; commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; mener; ordonner; piloter; présider; régir arranger; balayer; conduire; coordonner; diriger; entraîner; guider; guider un cheval; mener; organiser; piloter; piloter un avion; renvoyer à; se référer à; tenir le volant; virer de bord; voler; être au volant
liefern commander; distribuer à domicile allouer; apporter; distribuer; distribuer à domicile; diviser; donner; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; partager; passer; porter à domicile; procurer; remettre; répartir; servir; verser
regieren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; dominer; décréter; dévouer; gouverner; maîtriser; obliger à; ordonner; régir; sommer
senden commander; distribuer à domicile câbler; diffuser; distribuer; distribuer à domicile; donner; déposer; envoyer; envoyer par courrier électronique; expédier; faire des signaux; fournir; livrer; livrer à domicile; passer; porter; porter à domicile; procurer; radiodiffuser; remettre; renvoyer à; se référer à; signaler; télégraphier; émaner; émettre
steuern administrer; avoir le commandement; commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; mener; ordonner; piloter; présider; régir agir sur; aller d'un pas décidé; aller droit à; arranger; arranger qc; conduire; convenir; diriger; entrer; entrer dans; entrer en vigueur; faire route vers; faire voile sur; influencer; naviguer; naviguer sur; organiser; organiser qc; piloter; piloter un avion; pénétrer; pénétrer dans; rentrer; régler une affaire; tenir le volant; voguer; voler; être au volant
verordnen administrer; avoir le commandement; commander; dicter; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; prescrire; présider annoncer; dicter; donner un médicament; décréter; faire avaler; faire prendre; indiquer; ordonner; proclamer; promulguer; suggérer
vorschreiben commander; dicter; ordonner; prescrire annoncer; dicter; décréter; indiquer; ordonner; proclamer; promulguer; suggérer
zustellen commander; distribuer à domicile accuser; apporter; charger; distribuer; distribuer à domicile; donner; délivrer; fournir; imputer; insinuer; livrer; livrer à domicile; passer; porter à domicile; procurer; remettre
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beherrschen dominé; passif; résignant; soumis à

Synoniemen voor "commander":


Wiktionary: commander

commander
verb
  1. Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).
  2. Imposer, rendre obligatoire.
  3. Inspirer un sentiment dont il est difficile de se défendre.
  4. Donner ordre à un ouvrier, un artisan, de faire une chose de son métier.
  5. Maitriser, dominer, en parlant de l'âme, des sentiments, des passions.
  6. Diriger en vertu d’une autorité qui a été déléguée.
commander
verb
  1. etwas bestellen
  1. (intransitiv) die Befugnis besitzen, Befehle zu erteilen
Cross Translation:
FromToVia
• commander → befehlen; kommandieren ↔ command — to order
• commander → in Auftrag geben ↔ commission — order a work of art
• commander → leiten; führen ↔ head — (transitive) be in command of
• commander → leiten ↔ lead — conduct or direct with authority
• commander → befehlen; anordnen ↔ order — to issue a command
• commander → bestellen; ordern ↔ order — to request some product or service
• commander → kommandieren; befehlen ↔ commanderen — bevelen
• commander → befehlen ↔ bevelen — een dwingende opdracht geven.
• commander → anführen ↔ aanvoeren — bevel voeren over

Verwante vertalingen van commande







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1470 seconde
Page rendered in 1.0 seconds