Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal balance

Vertaal balance van Frans naar Duits

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. balance:
  2. balancer:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor balance (Frans) in het Duits

balance:

balance [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la balance (poids public)
    die Waage
    • Waage [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. la balance (poids public)
    die Stadtwaage; die Waage
    • Stadtwaage [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Waage [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. la balance (équilibre; harmonie)
    die Balance; Gleichgewicht; der Gleichgewichtzustand; die Harmonie; die Ausgeglichenheit; der Zusammenklang
  4. la balance (pont bascule)
    die Brückenwaage; die Waage

Vertaal Matrix voor balance:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ausgeglichenheit balance; harmonie; équilibre harmornie; équilibre
Balance balance; harmonie; équilibre
Brückenwaage balance; pont bascule
Gleichgewicht balance; harmonie; équilibre
Gleichgewichtzustand balance; harmonie; équilibre
Harmonie balance; harmonie; équilibre concorde; fanfare; fanfare musicale; harmonie; harmonie sonore; union; unisson
Stadtwaage balance; poids public
Waage balance; poids public; pont bascule
Zusammenklang balance; harmonie; équilibre concorde; harmonie; harmonie sonore; union; unisson
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Balance Équilibre

Synoniemen voor "balance":


Wiktionary: balance

balance
noun
  1. métrol|fr instrument de mesure utilisé pour peser des éléments, pour déterminer leur masse.
balance
noun
  1. Technik: Messgerät zur Bestimmung des Gewichtes
Cross Translation:
FromToVia
• balance → Waage ↔ balance — scales
• balance → Waage ↔ scale — device
• balance → Waage ↔ scales — device for weighing goods for sale
• balance → Spitzel ↔ snitch — informer, usually one who betrays his group
• balance → Waage ↔ balans — een meetapparaat met twee armen (bedoeld om het verschil te kunnen meten)
• balance → Waage ↔ weegschaal — een meetinstrument waarmee het gewicht kan worden bepaald

balance vorm van balancer:

balancer werkwoord (balance, balances, balançons, balancez, )

  1. balancer (dodeliner; bercer; osciller; )
    schwenken; pendeln; hin und her wanken; schwanken; schwingen; schleudern; schaukeln; taumeln; wanken; schlenkern; schlingern
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • pendeln werkwoord (pendele, pendelst, pendelt, pendelte, pendeltet, gependelt)
    • hin und her wanken werkwoord
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • schwingen werkwoord (schwinge, schwingst, schwingt, schwang, schwangt, geschwungen)
    • schleudern werkwoord (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • taumeln werkwoord (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
  2. balancer (bercer; secouer; être bercé; )
    schaukeln; wiegen; schwanken
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
  3. balancer
    schwingen; federn
    • schwingen werkwoord (schwinge, schwingst, schwingt, schwang, schwangt, geschwungen)
    • federn werkwoord (federe, federst, federt, federte, federtet, gefedert)
  4. balancer (équilibrer; mettre en équilibre; doser)
    balancieren; ausbalancieren
    • balancieren werkwoord (balanciere, balancierst, balanciert, balancierte, balanciertet, balanciert)
    • ausbalancieren werkwoord (balanziere aus, balanzierst aus, balanziert aus, balanzierte aus, balanziertet aus, ausbalanziert)
  5. balancer (être houleux; secouer; osciller; )
    fließen; wallen; schlingen; winken; schleudern; wogen; wiegen; schaukeln; pendeln; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen
    • fließen werkwoord (fließe, fließt, floß, floßt, geflossen)
    • wallen werkwoord (walle, wallst, wallt, wallte, walltet, gewallt)
    • schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • winken werkwoord (winke, winkst, winkt, winkte, winktet, gewinkt)
    • schleudern werkwoord (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • wogen werkwoord (woge, wogst, wogt, wogte, wogtet, gewogt)
    • wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)
    • pendeln werkwoord (pendele, pendelst, pendelt, pendelte, pendeltet, gependelt)
    • dünen werkwoord (düne, dünst, dünt, dünte, düntet, gedünt)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
    • schwingen werkwoord (schwinge, schwingst, schwingt, schwang, schwangt, geschwungen)
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • herumfliegen werkwoord (fliege herum, fliegst herum, fliegt herum, fliegte herum, fliegtet herum, herumgeflogen)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • wackeln werkwoord (n, wackelst, wackelt, wackelte, wackeltet, gewackelt)
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • flattern werkwoord (flattre, flatterst, flattert, flatterte, flattertet, geflattert)
    • schmettern werkwoord (schmettere, schmetterst, schmettert, schmetterte, schmettertet, geschmetterd)
    • wippen werkwoord (wippe, wippst, wippt, wippte, wipptet, gewippt)
    • schlittern werkwoord (schlittere, schlitterst, schlittert, schlitterte, schlittertet, geschlittert)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • watscheln werkwoord (watschele, watschelst, watschelt, watschelte, watscheltet, gewatschelt)
    • schlackern werkwoord (schlackere, schlackerst, schlackert, schlackerte, schlackertet, geschlackert)
    • tänzeln werkwoord (tänzele, tänzelst, tänzelt, tänzelte, tänzeltet, getänzelt)
    • sichwellen werkwoord
  6. balancer (osciller; agiter; virer; )
    schwenken; schlingern
    • schwenken werkwoord (schwenke, schwenkst, schwenkt, schwenkte, schwenktet, geschwenkt)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)
  7. balancer (errer; abîmer; fouiner; )
    herumstreunen; umherschweifen; streunen; herumstreifen
    • herumstreunen werkwoord (streune herum, streunst herum, streunt herum, streunte herum, streuntet herum, herumgestreunt)
    • umherschweifen werkwoord (schweife umher, schweifst umher, schweift umher, schweifte umher, schweiftet umher, umhergeschweift)
    • streunen werkwoord (streune, streunst, streunt, streunte, streuntet, gestreunt)
    • herumstreifen werkwoord (streife herum, streifst herum, streift herum, streifte herum, streiftet herum, herumgestreift)
  8. balancer (douter; hésiter; douter de)
    zweifeln; zögern; schwanken; grübeln; unschlüssig warten
    • zweifeln werkwoord (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • zögern werkwoord (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • grübeln werkwoord (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • unschlüssig warten werkwoord (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)
  9. balancer (chanceler; vaciller; osciller)
    wankelen; schwanken; wanken
    • wankelen werkwoord
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
  10. balancer (vaciller; bercer; osciller; chanceler)
    wiegen; schaukeln
    • wiegen werkwoord (wiege, wiegst, wiegt, wiegte, wiegtet, gewiegt)
    • schaukeln werkwoord (schaukele, schaukelst, schaukelt, schaukelte, schaukeltet, geschaukelt)

Conjugations for balancer:

Présent
  1. balance
  2. balances
  3. balance
  4. balançons
  5. balancez
  6. balancent
imparfait
  1. balançais
  2. balançais
  3. balançait
  4. balancions
  5. balanciez
  6. balançaient
passé simple
  1. balançai
  2. balanças
  3. balança
  4. balançâmes
  5. balançâtes
  6. balancèrent
futur simple
  1. balancerai
  2. balanceras
  3. balancera
  4. balancerons
  5. balancerez
  6. balanceront
subjonctif présent
  1. que je balance
  2. que tu balances
  3. qu'il balance
  4. que nous balancions
  5. que vous balanciez
  6. qu'ils balancent
conditionnel présent
  1. balancerais
  2. balancerais
  3. balancerait
  4. balancerions
  5. balanceriez
  6. balanceraient
passé composé
  1. ai balancé
  2. as balancé
  3. a balancé
  4. avons balancé
  5. avez balancé
  6. ont balancé
divers
  1. balance!
  2. balancez!
  3. balançons!
  5. balancé
  6. balançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor balancer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schlittern dérapage; glissade
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbalancieren balancer; doser; mettre en équilibre; équilibrer aligner; mettre en coordination; équilibrer
balancieren balancer; doser; mettre en équilibre; équilibrer
baumeln balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux faire la navette; osciller; pendiller; pendouiller; se balancer; traîner
dünen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
federn balancer faire ressort; être élastique
flattern balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux alterner; altérer; changer; faire du vent; flotter au vent; modifier; permuter; s'envoler; transformer; varier; venter; voler; voleter; voltiger; échanger
fließen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux aboutir à; atteindre; couler; culminer; gicler; ondoyer; onduler; ruisseler; résulter; s'écouler
grübeln balancer; douter; douter de; hésiter bouder; broyer du noir; carburer; cogiter; considérer; douter; faire des mots croisés; faire des puzzles; faire la mine; faire la moue; faire la tête; hésiter; lambiner; méditer; méditer sur; peiner; penser; remâcher; ruminer; réfléchir; réfléchir profondément; rêver; se biler; se casser la tête; se creuser la cervelle; se faire des soucis; se fatiguer les méninges; se presser le citron; se torturer l'esprit; se tracasser; songer; tarder; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; trimer; être indécis; être pensif
herumfliegen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux contourner; contourner en volant; voler en rond
herumstreifen abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder chercher; errer; flairer çà et là; fouiner; fureter; regarder autour de soi; s'affairer; tournailler; vagabonder
herumstreunen abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder chercher; errer; flairer çà et là; fouiner; fureter; regarder autour de soi; vagabonder
hin und her wanken balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer
pendeln balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
schaukeln balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux desservir; débarrasser; débarrasser la table; faire caboter; flotter; jouer un tour à qn; nettoyer
schlackern balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
schlenkern balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux faire la navette; manoeuvrer un levier; osciller; pendiller; se balancer; tourner une manivelle; traîner
schleudern balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux centrifuger; essorer; faire de l'orage; flanquer par terre; glisser; glisser entre les mains; jeter; jeter en bas; lancer; perdre; s'échapper; tonner; échapper; échapper à
schlingen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux absorber; avaler; coucher; déposer; dévorer; engloutir; enlacer; entrelacer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se goinfrer; tresser
schlingern agiter; balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; cahoter; chanceler; dodeliner; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer; être bercé; être houleux faire la navette; mettre en désordre; osciller; pendiller; perdre son équilibre; se balancer
schlittern balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux commettre une bévue; déraper; faire des glissades; gaffer; glisser; glisser entre les mains; perdre; s'échapper; échapper; échapper à
schmettern balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux brailler; claironner; corner; détoner; faire claquer; faire de l'orage; flanquer par terre; gronder; jeter; jeter en bas; lancer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; tonner; trompeter; trouver des échos; éclater; être audible
schwanken balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; douter; douter de; hésiter; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux chanceler; douter; fluctuer; hésiter; lambiner; osciller; tarder; tergiverser; tituber; traînailler; traînasser; traîner; vaciller; être changant; être indécis; être instable; être variable
schwenken agiter; balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; cahoter; chanceler; dodeliner; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer; être bercé; être houleux détourner; faire signe de la main; faire signe à; faire tourner; faire virer; intervertir; inverser; retourner; saluer de la main; secouer; tourbillonner; tourner; tournoyer; virer
schwingen balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux catcher; faire tourbillonner; faire tournoyer; lutter; manoeuvrer un levier; osciller; tirer à la corde; tourner une manivelle
sichwellen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
streunen abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder bambocher; battre le pavé; chercher; errer; flairer çà et là; flâner; fouiner; fureter; parader; regarder autour de soi; rôder; se balader; traîner; vagabonder; vaguer
taumeln balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer avoir la tête qui tourne; basculer; chanceler; culbuter; dégringoler; faire la culbute; fluctuer; osciller; renverser; tituber; tomber; tourner; vaciller
tänzeln balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux cabrioler; caracoler; dribbler; gambader; marcher à petits pas; sautiller; trottiner
umherschweifen abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder chercher; errer; flairer çà et là; fouiner; fureter; regarder autour de soi; rôder; s'affairer; tournailler; vagabonder; vaguer
unschlüssig warten balancer; douter; douter de; hésiter douter; hésiter; lambiner; tarder; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
wackeln balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux cahoter; se dandiner
wallen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux bondir; bâtir; construire; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; édifier; élever; ériger
wankelen balancer; chanceler; osciller; vaciller
wanken balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; chanceler; dodeliner; osciller; se balancer; vaciller chanceler; douter; fluctuer; hésiter; lambiner; osciller; tarder; tergiverser; tituber; traînailler; traînasser; traîner; vaciller; être indécis
watscheln balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
wiegen balancer; bercer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux faire signe de la main; faire signe à; peser; saluer de la main
winken balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux accompagner quelqu'un qui part; faire au revoir de la main; faire signe de la main; faire signe à; saluer; saluer de la main
wippen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
wogen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
zweifeln balancer; douter; douter de; hésiter atermoyer; douter; douter de; hésiter; lambiner; tarder; temporiser; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
zögern balancer; douter; douter de; hésiter douter; fainéanter; faire traîner les choses en longueur; hésiter; lambiner; ne pas changer; ralentir; rester tel quel; retarder; s'attarder; tarder; temporiser; tergiverser; traînailler; traînasser; traîner; être indécis
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wogen accidenté; ondoyant; ondulant; ondulatoire; onduleux; ondulé; ondé; vallonné
zögern avec hésitation; d'une façon hésitante; de mauvaise grâce; hésitant; incertain; indécis; irrésolu; peu disposé

Synoniemen voor "balancer":


Wiktionary: balancer

balancer balancer
verb
  1. sich auf und ab oder hin und her bewegen
  2. transitiv, bayrisch und österreichisch, umgangssprachlich: (besonders ein kleines Kind) sachte hin und her schwingen, (im Arm) wiegen
  3. -
  4. das Gleichgewicht halten
  5. intransitiv, mit vor oder mit: unentschlossen sein, zögern
Cross Translation:
FromToVia
• balancer → schwingen; schaukeln; schwanken ↔ swing — to move backward and forward
• balancer → schaukeln ↔ swing — to ride on a swing

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van balance







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1388 seconde
Page rendered in 1.0 seconds