Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Zoek: insulte

Franse en Duitse zoekresultaten voor: insulte

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. insulte:
  2. insulter:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor insulte (Frans) in het Duits

insulte:

insulte [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'insulte (affront; injure)
    die Beleidigung; die Beschimpfung; die Verhöhnung; die Schmähung
  2. l'insulte (calomnie; déshonneur; outrage; )
    die Schande; die Laster; die Verleumdung; die Lästerung; die Schmach
  3. l'insulte (risée; diffamation; honte; )
    der Hohn
    • Hohn [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. l'insulte (injure; gros mot)
    Schimpfwort
  5. l'insulte (raillerie; moquerie; dérision; )
    der Spott; Gespött; die Spöttelei; die Spötterei
  6. l'insulte (moquerie; ironie; raillerie; )
    der Spott; Gespött; die Spöttelei; die Verspottung; die Spötterei

Vertaal Matrix voor insulte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Beleidigung affront; injure; insulte
Beschimpfung affront; injure; insulte
Gespött diffamation; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme dédain; moquerie; mépris; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur; risée
Hohn diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme dédain; mépris
Laster calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage bavardage; blasphème; calomnie; camion; cancan; cancans; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; médisance; papotage; poids lourd; racontars; ragots; rumeur; son; voix
Lästerung calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage babillage; bavardage; bavardages; blasphème; calomnie; cancan; cancans; causeries; causettes; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; moquerie; médisance; papotage; racontars; radotages; ragot; ragots; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur; rumeur; son; voix
Schande calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage charivari; déshonneur; honte; ignominie; indécence; infamie; moquerie; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur; scandale
Schimpfwort gros mot; injure; insulte
Schmach calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage paroles humiliantes
Schmähung affront; injure; insulte bocardage; dispersion; démembrement; désagrégation; moquerie; morcellement; offense; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur; écrasement; émiettement
Spott diffamation; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme moquerie; phare; projecteur; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur; spot
Spöttelei diffamation; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme
Spötterei diffamation; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme
Verhöhnung affront; injure; insulte moquerie; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur
Verleumdung calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage babillage; bavardage; bavardages; blasphème; calomnie; cancan; cancans; causeries; causettes; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; infamie; moquerie; papotage; racontars; radotages; ragot; ragots; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur
Verspottung diffamation; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; objet de risée; outrage; raillerie; risée moquerie; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur

Synoniemen voor "insulte":


Wiktionary: insulte

insulte
noun
  1. ein abfälliges, herabwürdigendes und beleidigendes Wort gegenüber Personen
  2. jede Verletzung der persönlichen Ehre eines anderen
Cross Translation:
FromToVia
• insulte → Beleidigung ↔ insult — action or speech deliberately intended to be rude
• insulte → Beleidigung ↔ belediging — een krenking van iemands gevoel van eer of eigenwaarde

insulte vorm van insulter:

insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )

  1. insulter (navrer; faire de la peine à; blesser; )
    kränken; beleidigen; düpieren
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • beleidigen werkwoord (beleidige, beleidigst, beleidigt, beleidigte, beleidigtet, beleidigt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  2. insulter (injurier; se disputer; se quereller; )
    schimpfen; schelten; beschimpfen; ausschimpfen; wettern
    • schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • beschimpfen werkwoord (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • ausschimpfen werkwoord (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
  3. insulter (injurier; invectiver)
    beschimpfen; ausschimpfen
    • beschimpfen werkwoord (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • ausschimpfen werkwoord (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
  4. insulter (ridiculiser; outrager; railler; )
    verspotten; verhöhnen; spotten; verächtlich oder hönisch reden von
  5. insulter (fulminer; injurier; tempêter; vociférer)
    fluchen
    • fluchen werkwoord (fluche, fluchst, flucht, fluchte, fluchtet, geflucht)
  6. insulter (injurier; invectiver; avoir à redire à; vitupérer; trouver à redire à)
    beschimpen
  7. insulter
    schelten; schimpfen auf
  8. insulter (fulminer; râler; hurler; )
    schelten; schimpfen; beschimpfen; meckern; wettern; ausschimpfen
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • beschimpfen werkwoord (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • meckern werkwoord (meckere, meckerst, meckert, meckerte, meckertet, gemechert)
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • ausschimpfen werkwoord (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
  9. insulter (diffamer; maudire; blesser; )
    beleidigen; lästern; düpieren; verletzen; kränken; schmähen
    • beleidigen werkwoord (beleidige, beleidigst, beleidigt, beleidigte, beleidigtet, beleidigt)
    • lästern werkwoord (lästere, lästerst, lästert, lästerte, lästertet, gelästert)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • schmähen werkwoord (schmähe, schmähst, schmäht, schmähte, schmähtet, geschmäht)
  10. insulter (ridiculiser; se moquer; se moquer de; )
    verhöhnen; spotten
    • verhöhnen werkwoord (verhöhne, verhöhnst, verhöhnt, verhöhnte, verhöhntet, verhöhnt)
    • spotten werkwoord (spotte, spottest, spottet, spottete, spottetet, gespottet)
  11. insulter (faire du tapage; tempêter; fulminer; )
    rasen; wüten; toben; schelten; brüllen; schimpfen; tosen; ausfahren
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • wüten werkwoord (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • tosen werkwoord (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • ausfahren werkwoord (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
  12. insulter (sortir de ses gonds; injurier; fulminer; )
    schimpfen; schelten; keifen
    • schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • keifen werkwoord (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)

Conjugations for insulter:

Présent
  1. insulte
  2. insultes
  3. insulte
  4. insultons
  5. insultez
  6. insultent
imparfait
  1. insultais
  2. insultais
  3. insultait
  4. insultions
  5. insultiez
  6. insultaient
passé simple
  1. insultai
  2. insultas
  3. insulta
  4. insultâmes
  5. insultâtes
  6. insultèrent
futur simple
  1. insulterai
  2. insulteras
  3. insultera
  4. insulterons
  5. insulterez
  6. insulteront
subjonctif présent
  1. que j'insulte
  2. que tu insultes
  3. qu'il insulte
  4. que nous insultions
  5. que vous insultiez
  6. qu'ils insultent
conditionnel présent
  1. insulterais
  2. insulterais
  3. insulterait
  4. insulterions
  5. insulteriez
  6. insulteraient
passé composé
  1. ai insulté
  2. as insulté
  3. a insulté
  4. avons insulté
  5. avez insulté
  6. ont insulté
divers
  1. insulte!
  2. insultez!
  3. insultons!
  5. insulté
  6. insultant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor insulter:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausfahren bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer aller jusqu'au bout; lever l'ancre; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'en aller; s'envoler
ausschimpfen faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; invectiver; mugir; proférer; proférer des injures; rouspéter; râler; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer; vociférer contre qn. huer
beleidigen blesser; calomnier; choquer; diffamer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; maudire; navrer; nuire à; offenser; porter préjudice à
beschimpen avoir à redire à; injurier; insulter; invectiver; trouver à redire à; vitupérer
beschimpfen faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; invectiver; mugir; proférer; proférer des injures; rouspéter; râler; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer; vociférer contre qn. injurier; invectiver
brüllen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer beugler; bouder; bouillonner; brailler; bêler; chialer; criailler; crier; crier fort; faire du tapage; faire rage; feuler; fulminer; geindre; glapir; gronder; gueuler; huer; hurler; japper; lâcher des jurons; mugir; nager dans l'argent; piailler; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir; râler contre; s'emporter; s'exclamer; se déchaîner; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner; tonner contre; tousser fort; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
düpieren blesser; calomnier; choquer; diffamer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; maudire; navrer; nuire à; offenser; porter préjudice à amocher; blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire de la peine à; faire du mal; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire mal; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à
fluchen fulminer; injurier; insulter; tempêter; vociférer injurier; jurer; lâcher des jurons
keifen faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer argumenter; beugler; crier; glapir; hurler; mugir; piailler; rugir; se chamailler; se disputer; se quereller
kränken blesser; calomnier; choquer; diffamer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; maudire; navrer; nuire à; offenser; porter préjudice à affliger; blesser; causer des dégâts; désavantager; faire de la peine; faire du chagrin; faire du mal; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; traîner l'honneur dans la boue
lästern blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à barbouiller; beurrer; blasphémer; calomnier; diffamer; dire du mal sur; déniger; enduire; faire des taches; graisser; médire; salir; souiller; tacher; vilipender
meckern faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; mugir; proférer; rouspéter; râler; râler contre; vociférer bougonner; bêler; déposer une plainte chez; déposer une réclamation; grogner; grommeler; gronder; gémir; introduire une plainte; pousser des gémissements; protester; regimber; ronchonner; rouscailler; rouspéter; râler à propos de quelque chose; réclamer; se lamenter; se lamenter de; se plaindre; se plaindre de
rasen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer accélérer; bouder; bouillonner; brailler; bêler; conduire rapidement; conduire vite; courir; crier; crier fort; faire de la course; faire de la vitesse; faire du tapage; faire rage; filer; foncer; fulminer; galoper; gronder; gueuler; hurler; hâter; japper; lâcher des jurons; mugir; prendre de la vitesse; presser; râler contre; s'emporter; s'empresser; se déchaîner; se déchaîner contre; se dépêcher; se fâcher tout rouge; se hâter; se presser; se précipiter; se ruer; sprinter; tempêter; tonner; tonner contre; tousser fort; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
schelten bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; proférer; proférer des injures; rouspéter; râler; râler contre; s'emporter; se disputer; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; se quereller; sortir de ses gonds; tempêter; tempêter contre qn; tonner contre; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer; vociférer contre qn. admonester; argumenter; avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; se chamailler; se disputer; se quereller; vitupérer; éprouver du ressentiment
schimpfen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; proférer; proférer des injures; rouspéter; râler; râler contre; s'emporter; se disputer; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; se quereller; sortir de ses gonds; tempêter; tempêter contre qn; tonner contre; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer; vociférer contre qn. argumenter; bougonner; engueuler; enguirlander; grogner; grommeler; gronder; incendier; protester; ronchonner; rouscailler; rouspéter; râler; râler à propos de quelque chose; se chamailler; se disputer; se plaindre; se quereller; sonner les cloches à
schimpfen auf insulter
schmähen blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à
spotten insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule ironiser; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule
toben bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer batifoler; beugler; bouder; bouillonner; brailler; bêler; crier; crier fort; dire des cochonneries; dire des obscénités; déborder de joie; exulter; faire du bruit; faire du tapage; faire le diable; faire rage; folâtrer; fulminer; glapir; gronder; gueuler; huer; hurler; japper; jouer rudement; lâcher des jurons; mugir; piailler; pousser des cris de joie; rugir; râler contre; s'emporter; s'ébattre; se déchaîner; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner; tonner contre; tousser fort; triompher; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
tosen bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer bouder; bouillonner; brailler; bêler; crier; faire de l'orage; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer; éclater; être en colère; être furieux
verhöhnen insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule ironiser; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule
verletzen blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à abuser de; abîmer; agresser; amocher; attaquer; blesser; causer des dégâts; contrevenir à; diffamer; désavantager; déshonorer; enfreindre; faire de la peine à; faire du mal; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire mal; faire tort à; faire violence; froisser; injurier; léser; martyriser; meurtrir; nuire; piquer; porter atteinte à; porter préjudice à; pécher; tenailler; torturer; tourmenter; violer
verspotten insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision ironiser; railler; rendre ridicule; ridiculiser; rire au nez de; rire de; se moquer; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule
verächtlich oder hönisch reden von insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
wettern faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; mugir; proférer; proférer des injures; rouspéter; râler; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer; vociférer contre qn. bouillonner; brailler; bêler; chicaner; contrarier; crier; dire des cochonneries; dire des obscénités; faire de l'orage; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; râler contre; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer
wüten bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer bouder; bouillonner; brailler; bêler; crier; faire rage; fulminer; gronder; gueuler; hurler; japper; mugir; se déchaîner; tempêter; tonner; tousser fort; vociférer; éclater; être en colère; être furieux

Synoniemen voor "insulter":


Wiktionary: insulter

insulter insulter
  1. (transitiv) übertragen: beschimpfen
  2. (umgangssprachlich) jemanden in seiner Ehre oder Würde durch Worte oder Taten verletzen
verb
  1. (transitiv) jemanden durch Schimpfworte oder Schmähungen beleidigen
Cross Translation:
FromToVia
• insulter → dissen ↔ diss — to put someone down or show verbal disrespect
• insulter → beleidigen ↔ insult — to offend
• insulter → verhöhnen; beschimpfen ↔ beschimpen — met scheldwoorden overladen
• insulter → kränken; beleidigen ↔ beledigen — nare opmerkingen maken tegen of over een persoon

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1622 seconde
Page rendered in 1.0 seconds