Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Zoek: cassé

Franse en Duitse zoekresultaten voor: cassé

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. casse:
  2. cassé:
  3. casser:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor cassé (Frans) in het Duits

casse:

casse [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la casse (chantier de démolition; ferraille)
    die Abwrackfirma; Abbruchunternehmen
  2. la casse (épave; tas de feraille)
    Autowrack

Vertaal Matrix voor casse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abbruchunternehmen casse; chantier de démolition; ferraille chantier de démolition
Abwrackfirma casse; chantier de démolition; ferraille chantier de démolitions de navires
Autowrack casse; tas de feraille; épave

Synoniemen voor "casse":


Wiktionary: casse

casse
noun
  1. action de casser ; état de ce qui est cassé.
Cross Translation:
FromToVia
• casse → Schriftkasten ↔ case — typography: the nature of a piece of alphabetic type
• casse → Raub; Einbruchdiebstahl ↔ heist — a robbery or burglary
• casse → Schrottplatz ↔ scrapyard — a junkyard, a place where scrap is stored, discarded or resold

cassé:

cassé bijvoeglijk naamwoord

  1. cassé (en pièces; défectueux; brisé; en panne)
    kaputt; gebrochen; defekt; in Stücken; zerbrochen; zerrissen; entzwei; schadhaft
  2. cassé (en morceaux; en pièces; brisé; )
    kaputt; zerbrochen
  3. cassé (abîmé; endommagé; brisé; )
    beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; zerbrochen; gebrochen; durchgebrochen; entzwei
  4. cassé (fracturé; brisé; fêlé; rompu; en morceaux)
    gebrochen; zerbrochen
  5. cassé (brisé; rompu; fêlé)
    gebrochen; zerbrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt; durchgebrochen
  6. cassé (craqué; brisé)
    geknickt
  7. cassé (brisé)
    eingeschlagen; eingehouwen

Vertaal Matrix voor cassé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschädigt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; avarié; blessé; brisé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; mutilé; variolé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschlagen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; atteint; avarié; blessé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; offensé; piqué; profondément blessé; touché au vif; variolé
defekt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé défectueux; déficient; en dérangement; en panne; hors d'usage; hors de service; insuffisant
durchgebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé rompu
eingehouwen brisé; cassé
eingeschlagen brisé; cassé
entzwei abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé en deux; par le milieu; séparé; séparément
gebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé avec dépit; défectueux; en dérangement; en panne; grincheusement; grincheux; hargneusement; hargneux; hors d'usage; hors de service; irrité; mécontent; percé; vexé
geknickt brisé; cassé; craqué
in Stücken brisé; cassé; défectueux; en panne; en pièces
kaputt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; dans un état triste; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; détérioré; dévoré; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; brisé; crevé; défectueux; en dérangement; en panne; exténué; fatigué; hors d'usage; hors de service; las; lasse; mort de fatigue; rompu; épuisé; éreinté
kaputtgebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé
ramponiert abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; avarié; blessé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; variolé
schadhaft abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; difforme; défavorisé; défiguré; délabré; dépourvu; détérioré; endommagé; fluet; frêle; gâché; maigre; mince; misérable; pauvre; pitoyable
zerbrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; dans un état triste; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; détérioré; dévoré; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé broyé; écrasé
zerrissen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé déchiré

Synoniemen voor "cassé":


Wiktionary: cassé

cassé
adjective
  1. (umgangssprachlich) scherzhaft: derzeit kein bares Geld besitzend; nur für eine gewisse Zeit mittellos
  2. in einem schadhaften oder funktionslosen Zustand
  3. umgangssprachlich: in einzelne Teile zerfallen; schadhaft; nicht mehr funktionierend
  4. (vom Ausdruck der Augen) glasig (ins leer) blickend
  1. umgangssprachlich und mundartlich: bankrott
Cross Translation:
FromToVia
• cassé → gebrochen ↔ broken — fragmented
• cassé → gebrochen; kaputt ↔ broken — not working properly
• cassé → zerbrochen; kaputt ↔ kapot — gebroken

casser:

casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )

  1. casser (rompre; briser; se briser; )
    brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • in Stücke brechen werkwoord
    • entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  2. casser (endommager; abîmer; démolir; )
    beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; zerbrechen; entzweireißen
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzweireißen werkwoord
  3. casser (cesser; finir; arrêter; )
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören werkwoord (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten werkwoord (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen werkwoord (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden werkwoord (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • fertigkriegen werkwoord
  4. casser (casser en morceaux; écraser; rabattre; )
    zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen; kaputtschlagen; brechen
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
  5. casser (décevoir; fracasser; tomber en panne; )
    brechen; zerbrechen; knacken; abbrechen; knicken; abknacken
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • knacken werkwoord (knacke, knackst, knackt, knackte, knacktet, geknackt)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • knicken werkwoord (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
    • abknacken werkwoord (knacke ab, knackst ab, knackt ab, knackte ab, knacktet ab, abgeknackt)
  6. casser (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verderben; verpesten; verseuchen
    • verderben werkwoord (verderbe, verdirbst, verdirbt, verdarb, verdarbt, verdorben)
    • verpesten werkwoord (verpeste, verpestest, verpestet, verpestete, verpestetet, verpestet)
    • verseuchen werkwoord (verseuche, verseuchst, verseucht, verseuchte, verseuchtet, verseucht)
  7. casser (rompre; détruire; écraser; )
    zerbrechen
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  8. casser (abîmer; démolir; rompre; )
    brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • entweihen werkwoord (entweihe, entweihst, entweiht, entweihte, entweihtet, entweiht)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
  9. casser (démolir; détruire; démonter; )
    ganz kaputt und auseinander holen
  10. casser (tomber en pièces; tomber en morceaux; se briser)
    zerfallen; entzweigehen
    • zerfallen werkwoord (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • entzweigehen werkwoord
  11. casser (craquer; briser; craqueter; rompre)
    knacken; beschädigen; brechen; aufbrechen; kaputtmachen
    • knacken werkwoord (knacke, knackst, knackt, knackte, knacktet, geknackt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
  12. casser (foutre; crevasser; se fendre; )
    zerspringen; platzen; bersten
    • zerspringen werkwoord (zerspringe, zerspringst, zerspringt, zerspringte, zerspringtet, zerspringt)
    • platzen werkwoord (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)
    • bersten werkwoord (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
  13. casser (convertir en ferailles; détruire; démolir)
    verschrotten
    • verschrotten werkwoord (verschrotte, verschrottest, verschrottet, verschrottete, verschrottetet, verschrottet)
  14. casser (fracasser; écraser; briser; )
    zertrümmern; kaputtschlagen; einschlagen; zerschlagen; zerschmettern; zerschmeissen
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • einschlagen werkwoord (schlage ein, schlägst ein, schlägt ein, schlug ein, schlugt ein, eingeschlagen)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerschmettern werkwoord (zerschmettere, zerschmetterst, zerschmettert, zerschmetterte, zerschmettertet, zerschmettert)
    • zerschmeissen werkwoord

Conjugations for casser:

Présent
  1. casse
  2. casses
  3. casse
  4. cassons
  5. cassez
  6. cassent
imparfait
  1. cassais
  2. cassais
  3. cassait
  4. cassions
  5. cassiez
  6. cassaient
passé simple
  1. cassai
  2. cassas
  3. cassa
  4. cassâmes
  5. cassâtes
  6. cassèrent
futur simple
  1. casserai
  2. casseras
  3. cassera
  4. casserons
  5. casserez
  6. casseront
subjonctif présent
  1. que je casse
  2. que tu casses
  3. qu'il casse
  4. que nous cassions
  5. que vous cassiez
  6. qu'ils cassent
conditionnel présent
  1. casserais
  2. casserais
  3. casserait
  4. casserions
  5. casseriez
  6. casseraient
passé composé
  1. ai cass
  2. as cass
  3. a cass
  4. avons cass
  5. avez cass
  6. ont cass
divers
  1. casse!
  2. cassez!
  3. cassons!
  5. cass
  6. cassant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor casser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abbrechen achever; arrêter; briser; casser; cesser; conclure; couper; décevoir; délimiter; en finir; faire échouer; finir; fracasser; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; rester court; rompre; résilier; s'achever; se casser; se rompre; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; tomber en panne abandon; abandonner; abattre; annuler; arracher; briser; couper; dissocier; déchirer; décoder; démolir; démonter; déroger; détacher; détruire; dévaster; enfoncer; enlever de force; forcer; interrompre; ouvrir brusquement; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; saccager; transgresser
abknacken briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne
aufbrechen abîmer; bousiller; briser; casser; craquer; craqueter; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder abandonner; bondir; dissoudre; dresser; déchirer; décoder; décoller; décomposer; défaire; délier; détacher; enfoncer; fendre; forcer; fracturer; fêler; monter; ouvrir brusquement; partir; prendre de la hauteur; quitter; s'en aller; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; squattériser; subdiviser; violer domestic; écarter; éclater; élever
aufhören achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; arriver; arrêter; bloquer; cesser; conclure; décider; faire la grève; finir; franchir la ligne d'arrivée; mettre fin à; prendre fin; se mettre en grève; stopper; terminer
beeinträchtigen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à bloquer; déranger; embarrasser; empêcher; faire arrêter; faire tort à; gêner; interrompre; nuire; nuire à; obstruer; porter préjudice à; traîner l'honneur dans la boue
beenden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; améliorer; arriver; arrêter; barrer; boucher; briser; clore; clôturer; compléter; conclure; décider; déroger; faire halte; fermer; finir; franchir la ligne d'arrivée; interrompre; jouir; mettre fin à; parfaire; parvenir; perfectionner; prendre fin; quitter; rendre complet; rompre; réussir; réussir à achever; réussir à faire; stopper; supplémenter; terminer; transgresser; verrouiller
bersten briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater cliver; couper; craquer; crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; péter; s'ouvrir brusquement; se cliver; se fendiller; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; trancher; éclater; éclater en morceaux
beschließen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arrêter; conclure; décider; finir; mettre fin à; prendre fin; stopper; terminer
beschädigen abîmer; blesser; bousiller; briser; broyer; casser; craquer; craqueter; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à; rompre; tarauder amocher; blesser; causer des dégâts; désavantager; endommager; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; faire tort à; léser; nuire; porter préjudice à; traîner l'honneur dans la boue
brechen abattre; abîmer; bousiller; briser; broyer; casser; casser en morceaux; craquer; craqueter; décevoir; démolir; esquinter; faire échouer; fracasser; mettre en morceaux; mettre en pièces; rabattre; rester court; rompre; se briser; se casser; se rompre; tarauder; tomber en panne; écraser briser; cracher; déroger; interrompre; rompre; se briser; se casser; se détraquer; transgresser
einschlagen briser; broyer; casser; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; écraser accaparer; envelopper
enden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer aborder; aboutir à; achever; arriver; arriver à; arrêter; atteindre; atterrir; avoir pour conséquence; conclure; décider; finir; franchir la ligne d'arrivée; mettre fin à; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se retrouver; se terminer; stopper; terminer; tirer à sa fin; tomber dans; venir à bout de; venir à expiration
entweihen abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder calomnier; diffamer; profaner; violer
entzwei gehen abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser rompre; se briser; se casser; se détraquer; tomber en morceaux; tomber en pièces
entzweigehen casser; se briser; tomber en morceaux; tomber en pièces
entzweireißen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
fertigbringen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer accomplir; achever; améliorer; arracher; arranger; arriver; arriver à; compléter; créer; déraciner; effectuer; exécuter; fabriquer; finir; jouer un tour à qn; parfaire; parvenir; parvenir à; perfectionner; produire; rendre complet; réaliser; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre; supplémenter; être reçu à
fertigkriegen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arranger; jouer un tour à qn; réussir; savoir s'y prendre
fertigmachen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer abattre; achever; améliorer; assassiner; brouiller; compléter; descendre; dégrader; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; finir; garnir; garnir des plats; liquider; parfaire; parvenir; perfectionner; ravager; rendre complet; ruiner; réussir; réussir à achever; réussir à faire; saccager; supplémenter; supprimer; tuer; égorger; épuiser
fertigstellen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; améliorer; compléter; finir; garnir; garnir des plats; parfaire; parvenir; perfectionner; rendre complet; réussir; réussir à achever; réussir à faire; supplémenter
ganz kaputt und auseinander holen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
halten achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arrêter; conclure; décider; entreprendre; finir; mettre fin à; prendre fin; stopper; terminer
in Stücke brechen abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
kaputtmachen abîmer; bousiller; briser; casser; craquer; craqueter; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
kaputtschlagen briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
knacken briser; casser; craquer; craqueter; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne percer; rompre
knicken briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne courber; fléchir; plier; recourber; s'incliner; s'incurver; se courber; se tordre; se voûter
platzen briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater exploder; exploser; s'ouvrir brusquement; s'écraser; se gercer; tomber avec un bruit sourd; tomber avec un plouf; éclater; éclater en morceaux
schließen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer acquitter; ajouter; apposer les scellés; arrêter; boucher; boucler; boutonner; cacheter; calfater; calfeutrer; clore; colmater; combler des trous; conclure; décider; déduire; dériver; envelopper; fermer; fermer au verrou; fermer en tournant; finir; ignorer; inclure; masquer; mettre fin à; obturer; payer; prendre fin; refermer; régler; résoudre; se fermer; serrer; stopper; taper; terminer; verrouiller
verderben abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner corrompre; dissiper; dégénérer; dépenser follement; dépraver; détruire; dévaster; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; ravager; ruiner; saccager; se corrompre; se dégrader
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verschrotten casser; convertir en ferailles; démolir; détruire démolir; démonter; détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
verseuchen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner communiquer; contaminer; empoisonner; infecter; intoxiquer; souiller; transmettre
vollenden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; améliorer; compléter; finir; garnir; garnir des plats; parfaire; parvenir; perfectionner; rendre complet; réussir; réussir à achever; réussir à faire; supplémenter
zerbrechen abattre; abîmer; blesser; bousiller; briser; broyer; casser; casser en morceaux; décevoir; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; faire échouer; fracasser

Synoniemen voor "casser":


Wiktionary: casser

casser
verb
  1. Briser, rompre
  2. (Figuré) Affaiblir
  3. (Figuré) Annuler, déclarer nul
  4. Rétrograder, renvoyer
casser
verb
  1. etwas beenden
  2. -
  3. umgangssprachlich: in einzelne Teile zerfallen
  4. (transitiv) jemanden von einem Amt, Posten etc. entfernen
  5. Gegenstände ausbrechen im Sinne von entfernen, abbrechen
  6. ein Verbot oder eine Beschränkung abschaffen
  7. (transitiv) etwas beenden, unterbrechen
  8. reflexiv: gespalten[1] werden; in zwei Teile auseinanderbrechen
  9. (reflexiv) (umgangssprachlich) derb: sich entfernen, davongehen; sich davonmachen
  10. (intransitiv) kaputt gehen (wenn es dabei Splitter oder Brocken erzeugt)
  11. (transitiv) etwas wie bei [1] kaputt machen (zerstören)
  1. (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
  2. -
Cross Translation:
FromToVia
• casser → zerbrechen; brechen ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
• casser → brechen ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack
• casser → kaputtmachen ↔ break — transitive: to cause to stop functioning

Verwante vertalingen van cassé







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1641 seconde
Page rendered in 1.0 seconds