Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Zoek: coupé

Franse en Duitse zoekresultaten voor: coupé

Overzicht
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. coupe:
  2. coupé:
  3. couper:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor coupé (Frans) in het Duits

coupe:

coupe [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la coupe
    der Becher; der Pokal; Gefäß
    • Becher [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pokal [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gefäß [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. la coupe
    die Paßform; der Schnitt; der Sitz
    • Paßform [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Sitz [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. la coupe
    der Schnitt
    • Schnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. la coupe
    Knipschen
  5. la coupe
    Slice
  6. la coupe (verre à boire; verre; gobelet; pot; petit verre)
    Trinkglas
  7. la coupe (gobelet; tasse; mazagran)
    der Trinkbecher; der Becher
  8. la coupe (attaché-case; tasse; serviette; )
    die Aktenmappe; der Becher; der Trinkbecher; die Mappe; der Diplomatenkoffer
  9. la coupe (coiffure)
    der Haarschnitt
  10. la coupe (coiffure)
    der Schnitt; die Fasson
    • Schnitt [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Fasson [die ~] zelfstandig naamwoord
  11. la coupe (acte de couper)
    Schneiden; Schnitzen
  12. la coupe (gobelet)
    der Kelch
    • Kelch [der ~] zelfstandig naamwoord
  13. la coupe (trancher)
    Abschpalten; Abtrennen; Absondern
  14. la coupe (intersection; section)
    der Durchschnitt
  15. la coupe (coupe de glace)
    der Eisbecher

Vertaal Matrix voor coupe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abschpalten coupe; trancher
Absondern coupe; trancher
Abtrennen coupe; trancher coupage; fait de débâtir d'un fil à coudre; fait de défiler; retrait; réclamation
Aktenmappe attaché-case; coupe; gobelet; mazagran; porte-documents; serviette; tasse attaché-case; porte-documents; serviette; valise
Becher attaché-case; coupe; gobelet; mazagran; porte-documents; serviette; tasse creuset; gobelet; tasse
Diplomatenkoffer attaché-case; coupe; gobelet; mazagran; porte-documents; serviette; tasse attaché-case; attaché-cases; porte-documents; portes-documents; serviette; serviettes; valise
Durchschnitt coupe; intersection; section moyenne; médiocrité; profil; section
Eisbecher coupe; coupe de glace
Fasson coiffure; coupe
Gefäß coupe bac; box; boîte; boîte à ranger; boîtier; cage; carton; débarras; emballage; empaquetage; enveloppe; gamelle; jatte; mangeoire; niche; plat résistant à la chaleur du four; poulailler; récipient; taudis; volière
Haarschnitt coiffure; coupe coiffure; coupe de cheveux
Kelch coupe; gobelet calice
Knipschen coupe
Mappe attaché-case; coupe; gobelet; mazagran; porte-documents; serviette; tasse dépliant; porte-documents; serviette
Paßform coupe
Pokal coupe
Schneiden acte de couper; coupe coupure; cran; césure; encoche; entaille; incision; moissonnage
Schnitt coiffure; coupe bout de pain; coiffure; conséquence; coupe de cheveux; coupes; coupure; cran; césure; développement; encoche; entaille; fente; implication; incision; montage; montage de film; morceau; moyenne; patron; profil; résultat; tartine; tranchant; tranche; tranche de pain; équipement
Schnitzen acte de couper; coupe
Sitz coupe chaise; chez-soi; demeure; domicile; fauteuil; foyer; habitation; logement; logis; maison; maison d'habitation; place assise; résidence; siège
Trinkbecher attaché-case; coupe; gobelet; mazagran; porte-documents; serviette; tasse
Trinkglas coupe; gobelet; petit verre; pot; verre; verre à boire
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Slice coupe

Synoniemen voor "coupe":


Wiktionary: coupe

coupe
noun
  1. Action de couper
  2. Coupe de cheveux
  3. Manière de couper, disposition qui en résulte.
  4. récipient de forme évasée, généralement hémisphérique, plus large que haut et donc peu profond.
coupe
noun
  1. Schale für Lebensmittel
  2. eine durch Schneiden entstandene Wunde, Furche oder Beschädigung
  3. prunkvolles Trinkgefäß
  4. robustes, henkelloses Trinkgefäß
  5. durch das Schneiden der Haare entstandene Frisur
Cross Translation:
FromToVia
• coupe → Kelch; Becher; Tasse ↔ cup — vessel for drinking
• coupe → Pokal ↔ cup — trophy in the shape of an oversized cup
• coupe → Cup; Pokal; Preis ↔ cup — contest for which the trophy is awarded
• coupe → Schnitt ↔ cut — act of cutting
• coupe → Schnitt ↔ cut — result of cutting
• coupe → Schnitt ↔ cut — manner or style a garment is fashioned in
• coupe → Haarschnitt ↔ haircut — act of cutting of hair

coupée:


Synoniemen voor "coupée":


Wiktionary: coupée

Cross Translation:
FromToVia
• coupée → geschnitten ↔ cut — having been cut

coupé:

coupé bijvoeglijk naamwoord

  1. coupé
    geschnitten
  2. coupé (tranché à l'aide d'un couteau; sectionné; tranché)
    durchgeschnitten
  3. coupé (clivé; tranché; fendu)
    durchgehauen; durchgehakt
  4. coupé (entrelardé; marbré)
    durchwachsen

coupé [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le coupé (compartiment)
    Eisenbahnabteil

Vertaal Matrix voor coupé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Eisenbahnabteil compartiment; coupé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
durchgehakt clivé; coupé; fendu; tranché
durchgehauen clivé; coupé; fendu; tranché
durchgeschnitten coupé; sectionné; tranché; tranché à l'aide d'un couteau
durchwachsen coupé; entrelardé; marbré
geschnitten coupé

Synoniemen voor "coupé":


Wiktionary: coupé

Cross Translation:
FromToVia
• coupé → geschnitten ↔ cut — having been cut

coupé vorm van couper:

couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )

  1. couper (entamer; cisailler; mordre; tailler)
    schneiden; abschneiden
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • abschneiden werkwoord (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
  2. couper (tailler; découper)
    kürzen; schneiden; beschneiden; abkürzen
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • beschneiden werkwoord (beschneide, beschneidest, beschneidet, beschnitt, beschnittet, beschnitten)
    • abkürzen werkwoord (kürze ab, kürzt ab, kürzte ab, kürztet ab, abgekürzt)
  3. couper (cesser; finir; arrêter; )
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören werkwoord (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten werkwoord (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen werkwoord (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden werkwoord (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • fertigkriegen werkwoord
  4. couper (découper en morceaux)
    hacken; in Stücke hacken
  5. couper (coiffer; tailler)
    knipsen; schneiden; einschneiden
    • knipsen werkwoord (knipse, knipsst, knipst, knipste, knipstet, geknipst)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • einschneiden werkwoord (schneide ein, schneidest ein, schnitt ein, schnittet ein, eingeschnitten)
  6. couper (débrancher; arrêter; déconnecter; débrayer; mettre hors de circuit)
    ausschalten; absetzen; ausmachen; abstellen
    • ausschalten werkwoord (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • absetzen werkwoord (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)
    • ausmachen werkwoord (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
  7. couper (dedoubler)
    scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • zerlegen werkwoord (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • teilen werkwoord (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • abreißen werkwoord (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen werkwoord (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • entkoppeln werkwoord (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • losreißen werkwoord (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • wegreißen werkwoord
    • loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  8. couper (retrancher; trancher; abattre)
    abhouwen; abhauen; kappen
    • abhouwen werkwoord
    • abhauen werkwoord (haue ab, haust ab, haut ab, haute ab, hautet ab, agehaut)
    • kappen werkwoord (kappe, kappst, kappt, kappte, kapptet, gekappt)
  9. couper (élaguer; épuiser; déboiser; éclaircir; décimer)
    ausdünnen; entwalden
    • ausdünnen werkwoord (dünne aus, dünnst aus, dünnt aus, dünnte aus, dünntet aus, ausgedünnt)
    • entwalden werkwoord (entwalde, entwaldest, entwaldet, entwaldete, entwaldetet, entwaldet)
  10. couper (tailler; découper; raccourcir; donner un coup de ciseaux)
    kürzen; stutzen; schneiden
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • stutzen werkwoord (stutze, stutzt, stutzte, stutztet, gestutzt)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
  11. couper (découper; cliver)
    aufschneiden; schneiden; kleinmachen
    • aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
  12. couper (jouer un atout)
    Trumpf spielen
  13. couper (entailler; créneler)
    schnitzen
    • schnitzen werkwoord (schitze, schitzt, schitzte, schitztet, geschnitzt)
  14. couper (diluer; allonger)
    verdünnen; verlängern; strecken
    • verdünnen werkwoord (verdünne, verdünnst, verdünnt, verdünnte, verdünntet, verdünnt)
    • verlängern werkwoord (verlängere, verlängerst, verlängert, verlängerte, verlängertet, verlängert)
    • strecken werkwoord (strecke, streckst, streckt, streckte, strecktet, gestreckt)
  15. couper (devancer)
    übertrumpfen; abtrumpfen
    • übertrumpfen werkwoord (übertrumpfe, übertrumpfst, übertrumpft, übertrumpfte, übertrumpftet, übertrumpft)
    • abtrumpfen werkwoord (trumpfe ab, trumpfst ab, trumpft ab, trumpfte ab, trumpftet ab, abgetrumpft)
  16. couper (détacher)
    losschneiden
    • losschneiden werkwoord (schneide los, scheidest los, scheidet los, schnitt los, schnittet los, losgeschitten)
  17. couper (démolir; détruire; démonter; )
    ganz kaputt und auseinander holen
  18. couper (émonder; découper; élaguer)
    wegschneiden
    • wegschneiden werkwoord (schneide weg, schneidest weg, schneidet weg, schnitt weg, schnittet weg, weggeschnitten)
  19. couper (arracher; rompre; dissocier; )
    losreißen; abreißen; abbrechen; wegreißen
    • losreißen werkwoord (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • abreißen werkwoord (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • wegreißen werkwoord
  20. couper (tailler; ajuster)
    nach Maß schneiden; zuschneiden
  21. couper (cliver; trancher; fissurer; )
    streichen; bersten; durchschneiden; splissen; spleißen; durchhauen; schlagen; spalten
    • streichen werkwoord (streiche, streichst, streicht, strich, stricht, gestrichen)
    • bersten werkwoord (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
    • durchschneiden werkwoord (durchschnitte, durchschnittest, durchschnitt, durchschnittet, durchschnitten)
    • splissen werkwoord (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)
    • spleißen werkwoord (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)
    • durchhauen werkwoord (haue durch, haust durch, haut durch, haute durch, hautet durch, durchgehaut)
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • spalten werkwoord (spalte, spaltest, spaltet, spaltete, spaltetet, gespaltet)
  22. couper
    ausschneiden
    • ausschneiden werkwoord (schneide aus, scneidest aus, schneidet aus, schnitt aus, schnittet aus, ausgeschnitten)

Conjugations for couper:

Présent
  1. coupe
  2. coupes
  3. coupe
  4. coupons
  5. coupez
  6. coupent
imparfait
  1. coupais
  2. coupais
  3. coupait
  4. coupions
  5. coupiez
  6. coupaient
passé simple
  1. coupai
  2. coupas
  3. coupa
  4. coupâmes
  5. coupâtes
  6. coupèrent
futur simple
  1. couperai
  2. couperas
  3. coupera
  4. couperons
  5. couperez
  6. couperont
subjonctif présent
  1. que je coupe
  2. que tu coupes
  3. qu'il coupe
  4. que nous coupions
  5. que vous coupiez
  6. qu'ils coupent
conditionnel présent
  1. couperais
  2. couperais
  3. couperait
  4. couperions
  5. couperiez
  6. couperaient
passé composé
  1. ai coupé
  2. as coupé
  3. a coupé
  4. avons coupé
  5. avez coupé
  6. ont coupé
divers
  1. coupe!
  2. coupez!
  3. coupons!
  5. coupé
  6. coupant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor couper:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Trumpf spielen couper; jouer un atout
abbrechen achever; arracher; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; dissocier; déchirer; délimiter; en finir; enlever de force; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; rompre; résilier; s'achever; s'arracher; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer abandon; abandonner; abattre; annuler; briser; casser; décevoir; décoder; démolir; démonter; déroger; détacher; détruire; dévaster; enfoncer; faire échouer; forcer; fracasser; interrompre; ouvrir brusquement; ravager; rester court; rompre; ruiner; saccager; se casser; se rompre; tomber en panne; transgresser
abhauen abattre; couper; retrancher; trancher couper court; décamper; ficher le camp; foutre le camp; s'en aller; se casser; se retirer
abhouwen abattre; couper; retrancher; trancher
abkoppeln couper; dedoubler abandonner; cliver; curer; dissocier; déboutonner; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; déserter; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir; séparer; être éliminé
abkürzen couper; découper; tailler abréger; raccourcir; réduire; résumer; écourter
abreißen arracher; couper; dedoubler; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher arracher; briser; déchirer; démolir; démonter; déroger; détacher; détruire; dévaster; dévorer; enlever; interrompre; raser; ravager; rompre; ruiner; saccager; se déchirer; séparer; transgresser
abschneiden cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; entamer; mordre; tailler façonner aux ciseaux; rogner; tailler; égaliser
absetzen arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit arrêter; descendre; faire descendre; stopper
abstellen arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit abolir; abroger; arrêter; coucher; déposer; faire asseoir; fixer; garder; garer; installer; insérer; mettre; mettre de côté; mettre en dépôt; placer; planter; porter remède à; poser; ranger; remiser; remédier á; situer; stationner; stopper; supprimer
abtrumpfen couper; devancer
aufhören achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; arriver; arrêter; bloquer; cesser; conclure; décider; faire la grève; finir; franchir la ligne d'arrivée; mettre fin à; prendre fin; se mettre en grève; stopper; terminer
aufschneiden cliver; couper; découper bluffer; exagérer; faire de l'esbroufe; faire de l'épate; faire le fanfaron; fanfaronner; se vanter; se vanter de
ausdünnen couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser déboiser; décimer; épuiser
ausmachen arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit accorder; apprécier; conjecturer; conseiller; consentir à; constater; convenir; deviner; donner son accord; donner son consentement; définir; déterminer; estimer; faire une expertise; fixer; identifier; insinuer; observer; priser; prévaloir; qualifier; recommander; regarder; repeser; s'accorder; s'arranger; s'entendre sur; se mettre d'accord; se séparer; suggérer; taxer; tomber d'accord; vérifier; établir; éteindre; étouffer; étuver; évaluer; être d'accord avec
ausschalten arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit assassiner; détruire; dévaster; exécuter; liquider; ravager; ruiner; saccager; tuer; éliminer une personne; éteindre; étouffer; étuver
ausschneiden couper capture; découper
beenden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; améliorer; arriver; arrêter; barrer; boucher; briser; clore; clôturer; compléter; conclure; décider; déroger; faire halte; fermer; finir; franchir la ligne d'arrivée; interrompre; jouir; mettre fin à; parfaire; parvenir; perfectionner; prendre fin; quitter; rendre complet; rompre; réussir; réussir à achever; réussir à faire; stopper; supplémenter; terminer; transgresser; verrouiller
bersten cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher briser; casser; craquer; crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; foutre; fracasser; péter; rompre; s'ouvrir brusquement; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux
beschließen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arrêter; conclure; décider; finir; mettre fin à; prendre fin; stopper; terminer
beschneiden couper; découper; tailler borner; circoncire; clôturer; délimiter; détourer; entourer; limiter; restreindre; tailler
durchhauen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
durchschneiden cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; fendre; trancher
einschneiden coiffer; couper; tailler continuer à pousser; couper en petits morceaux; encocher; entailler; envahir; faire des entailles; faire une encoche; faire une invasion; fragmenter; graver; graver sur bois; inciser; morceler; percer; perforer; persévérer; pénétrer; rainer; rainurer; scarifier; tailler; transpercer
enden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer aborder; aboutir à; achever; arriver; arriver à; arrêter; atteindre; atterrir; avoir pour conséquence; conclure; décider; finir; franchir la ligne d'arrivée; mettre fin à; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se retrouver; se terminer; stopper; terminer; tirer à sa fin; tomber dans; venir à bout de; venir à expiration
entkoppeln couper; dedoubler abandonner; annuler le jumelage; briser; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; déroger; déserter; détacher; dételer; dévisser; interrompre; libérer; ouvrir; rompre; transgresser; être éliminé
entwalden couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
fertigbringen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer accomplir; achever; améliorer; arracher; arranger; arriver; arriver à; compléter; créer; déraciner; effectuer; exécuter; fabriquer; finir; jouer un tour à qn; parfaire; parvenir; parvenir à; perfectionner; produire; rendre complet; réaliser; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre; supplémenter; être reçu à
fertigkriegen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arranger; jouer un tour à qn; réussir; savoir s'y prendre
fertigmachen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer abattre; achever; améliorer; assassiner; brouiller; compléter; descendre; dégrader; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; finir; garnir; garnir des plats; liquider; parfaire; parvenir; perfectionner; ravager; rendre complet; ruiner; réussir; réussir à achever; réussir à faire; saccager; supplémenter; supprimer; tuer; égorger; épuiser
fertigstellen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; améliorer; compléter; finir; garnir; garnir des plats; parfaire; parvenir; perfectionner; rendre complet; réussir; réussir à achever; réussir à faire; supplémenter
ganz kaputt und auseinander holen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
hacken couper; découper en morceaux abattre; abattre des arbres; arracher les mauvaises herbes; biner; boiter; boitiller; carillonner; claudiquer; cliqueter; clopiner; désherber; ferrailler; gambader; hacher; hacher fin; hacher menu; marcher en boitant; retentir; résonner; sarcler; sauter; sautiller; sonner; tinter; tintinnabuler
halten achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arrêter; conclure; décider; entreprendre; finir; mettre fin à; prendre fin; stopper; terminer
in Stücke hacken couper; découper en morceaux
kappen abattre; couper; retrancher; trancher abattre; abattre des arbres; captiver; fasciner; obséder
kleinmachen cliver; couper; découper couper fin; fanfaronner; réduire en morceaux; se vanter de
knipsen coiffer; couper; tailler
kürzen couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler abréger; amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; découper; décroître; défaillir; raccourcir; rendre plus petit; réduire; régresser; résumer; s'amoindrir; se restreindre; écourter
loskoppeln couper; dedoubler abandonner; cliver; curer; dissocier; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; déserter; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond; séparer; être éliminé
losreißen arracher; couper; dedoubler; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
losschneiden couper; détacher
nach Maß schneiden ajuster; couper; tailler
scheiden couper; dedoubler briser; cliver; dire adieu à; dissocier; diviser; divorcer; découpler; démêler; dénouer; déroger; détacher; fendre; fissionner; interrompre; rompre; répartir; se séparer; subdiviser; séparer; transgresser
schlagen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher aller sur le pré; atteindre; battre; battre le fer; castagner; clouer; cogner; combattre; donner des coups de marteau; donner un coup de volant; enfoncer; enfoncer des pilotis; enfoncer à coups de bélier; flanquer une châtaigne à; fouetter; frapper; gagner; heurter; jouer; marteler; obtenir; parvenir à; pincer; pincer les cordes; river; riveter; réaliser; se bagarrer; se battre; se battre en duel; se chamailler; se cogner; se heurter contre; se quereller; tabasser; tamponner; taper; taper dur; toucher; travailler au marteau; éperonner
schließen achever; arrêter; casser; cesser

Synoniemen voor "couper":


Wiktionary: couper

couper
verb
  1. diviser un corps continu, avec quelque chose de tranchant.
couper
verb
  1. einen Teil aus einem Ganzen durch Schneiden abtrennen
  2. etwas abtrennen
  3. etwas durch eine Klemme abtrennen
  4. -
  5. (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
  6. ein Wort über einen Zeilenumbruch hinweg schreiben
  7. etwas trennen; ein Rohr, ein Seil, eine Leitung zerteilen
Cross Translation:
FromToVia
• couper → schneiden ↔ cut — to divide with a sharp instrument
• couper → einschneiden ↔ cut — to perform an incision
• couper → klappe ↔ cut — to cease recording
• couper → schneiden ↔ cut — to divide a pack of playing cards
• couper → abschneiden ↔ cut off — To cause to come off, from cutting
• couper → verdünnen ↔ dilute — to add more of a solvent to a solution; especially to add more water
• couper → abschneiden; schneiden ↔ shear — to cut
• couper → unterbrechen ↔ stifle — to interrupt or cut off
• couper → ausschalten; abschalten ↔ uitschakelen — door andere schakeling deactiveren

Verwante vertalingen van coupé







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1929 seconde
Page rendered in 1.0 seconds