Overzicht
Frans naar Duits: Meer gegevens...
-
poli:
- wohlerzogen; höflich; freundlich; wohlwollend; sympathisch; entgegenkommend; auf korrekte manire; herzlich; korrekt; zuvorkommend; liebenswürdig; zugetan; gütlich; anständig; gebildet; zivilisiert; wohlanständig; poliert; geputzt; saubergemacht; geschliffen; geleckt; aufpoliert; glattgeschliffen; abgewetzt; kultiviert; gepflegt; gut versorgt
-
polir:
- polieren; aufpolieren; reiben; raspeln; ausschleifen; schleifen; wegschleifen; wetzen; schärfen; abschleifen; egalisieren; flächen; bügeln; schlichten; glätten; schaben; schimmern; funkeln; florieren; ebnen; glitzern; glimmen; schmirgeln; ausstreichen; ausbügeln; glatthobeln; abscheuern; ausrüsten; scheuern; feilen; herausputzen; glattstreichen
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor poli (Frans) in het Duits
poli:
-
poli (bien élevé; courtois; propre; poliment; galant; complaisant; soigné; comme il faut; courtoisement; civil; cultivé; serviable; civilisé; instruit; prévenant)
wohlerzogen-
wohlerzogen bijvoeglijk naamwoord
-
-
poli (chevaleresque; attentionné; galant; attentif; courtois; civil)
-
poli (aimablement; avec bienveillance; gentil; courtoisement; gentiment; amicalement; indulgent; bien disposé; poliment; aimable; courtois; bienveillant; amical; civil; favorable; galant; prévenant; civilement)
freundlich; wohlwollend; sympathisch; entgegenkommend; auf korrekte manire; herzlich; höflich; korrekt; zuvorkommend; liebenswürdig; zugetan; gütlich-
freundlich bijvoeglijk naamwoord
-
wohlwollend bijvoeglijk naamwoord
-
sympathisch bijvoeglijk naamwoord
-
entgegenkommend bijvoeglijk naamwoord
-
auf korrekte manire bijvoeglijk naamwoord
-
herzlich bijvoeglijk naamwoord
-
höflich bijvoeglijk naamwoord
-
korrekt bijvoeglijk naamwoord
-
zuvorkommend bijvoeglijk naamwoord
-
liebenswürdig bijvoeglijk naamwoord
-
zugetan bijvoeglijk naamwoord
-
gütlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
poli (courtois; civilisé; comme il faut; propre; cultivé; correct; bien élevé; convenable; décent; respectable)
höflich; anständig; gebildet; wohlerzogen; zivilisiert; wohlanständig-
höflich bijvoeglijk naamwoord
-
anständig bijvoeglijk naamwoord
-
gebildet bijvoeglijk naamwoord
-
wohlerzogen bijvoeglijk naamwoord
-
zivilisiert bijvoeglijk naamwoord
-
wohlanständig bijvoeglijk naamwoord
-
-
poli (nettoyé; lissé)
poliert; geputzt; saubergemacht; geschliffen; geleckt-
poliert bijvoeglijk naamwoord
-
geputzt bijvoeglijk naamwoord
-
saubergemacht bijvoeglijk naamwoord
-
geschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
geleckt bijvoeglijk naamwoord
-
-
poli
-
poli
geschliffen; aufpoliert; glattgeschliffen-
geschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
aufpoliert bijvoeglijk naamwoord
-
glattgeschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
-
poli (affilé)
-
poli (cultivé; bien élevé; soigné; courtois; civilisé; poliment; galant; policé; courtoisement; civilement)
zivilisiert; kultiviert; gepflegt; wohlerzogen; korrekt; gut versorgt; anständig; höflich-
zivilisiert bijvoeglijk naamwoord
-
kultiviert bijvoeglijk naamwoord
-
gepflegt bijvoeglijk naamwoord
-
wohlerzogen bijvoeglijk naamwoord
-
korrekt bijvoeglijk naamwoord
-
gut versorgt bijvoeglijk naamwoord
-
anständig bijvoeglijk naamwoord
-
höflich bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor poli:
Synoniemen voor "poli":
Wiktionary: poli
poli
Cross Translation:
adjective
poli
-
lisse, luisant.
- poli → poliert
-
courtois, civil, honnête, complaisant, convenable, qui utilise les règles de la politesse, qui observe les convenances de la société.
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• poli | → höflich | ↔ courteous — showing regard for others |
• poli | → höflich | ↔ polite — well-mannered |
• poli | → höflich | ↔ heus — hoffelijk, beleefd |
polir:
polir werkwoord (polis, polit, polissons, polissez, polissent, polissais, polissait, polissions, polissiez, polissaient, polîmes, polîtes, polirent, polirai, poliras, polira, polirons, polirez, poliront)
-
polir (aplanir; planer; doucir)
polieren; aufpolieren-
aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
-
polir (râper; frotter; grincer; raboter; craquer; crisser; racler; croasser; piquer; irriter)
-
polir
-
polir
ausschleifen; schleifen; wegschleifen-
ausschleifen werkwoord (schleife aus, schleifst aus, schleift aus, schleifte aus, schleiftet aus, ausgeschleift)
-
wegschleifen werkwoord
-
-
polir (aiguiser; affûter; tailler; affiler; limer)
wetzen; schleifen; schärfen; abschleifen-
abschleifen werkwoord (schleife ab, schleifst ab, schleift ab, schleifte ab, schleiftet ab, abgeschleift)
-
polir (rendre lisse; égaliser; lisser; niveler; aplanir; défroisser)
egalisieren; flächen; polieren; bügeln; schleifen; schlichten; glätten; schaben; schimmern; funkeln; florieren; ebnen; glitzern; glimmen; schmirgeln; ausstreichen; ausbügeln; glatthobeln-
ausstreichen werkwoord (streiche aus, streichst aus, streicht aus, strich aus, stricht aus, ausgestrichen)
-
glatthobeln werkwoord (glatthoble, glatthobelst, glatthobelt, glatthobelte, glatthobeltet, glattgehobelt)
-
polir (frotter)
schmirgeln; abscheuern-
abscheuern werkwoord (scheuere ab, scheuerst ab, scheuert ab, scheuerte ab, scheuertet ab, abgescheuert)
-
polir (frotter; aplanir; faire briller; planer; astiquer)
schleifen; schlichten; glätten; polieren; ausrüsten; schaben; scheuern; feilen; schmirgeln; aufpolieren; herausputzen; glattstreichen; abscheuern-
aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
-
glattstreichen werkwoord
-
abscheuern werkwoord (scheuere ab, scheuerst ab, scheuert ab, scheuerte ab, scheuertet ab, abgescheuert)
Conjugations for polir:
Présent
- polis
- polis
- polit
- polissons
- polissez
- polissent
imparfait
- polissais
- polissais
- polissait
- polissions
- polissiez
- polissaient
passé simple
- polis
- polis
- polit
- polîmes
- polîtes
- polirent
futur simple
- polirai
- poliras
- polira
- polirons
- polirez
- poliront
subjonctif présent
- que je polisse
- que tu polisses
- qu'il polisse
- que nous polissions
- que vous polissiez
- qu'ils polissent
conditionnel présent
- polirais
- polirais
- polirait
- polirions
- poliriez
- poliraient
passé composé
- ai poli
- as poli
- a poli
- avons poli
- avez poli
- ont poli
divers
- polis!
- polissez!
- polissons!
- poli
- polissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles