Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Zoek: mâcher

Franse en Duitse zoekresultaten voor: mâcher

Overzicht

Frans naar Duits: Meer gegevens...

mâcher:
- kauen; priemen; Tabak kauen
Wiktionary:
- mâcher → abnagen, kauen, zerkauen
- mâcher → kauen

Duits naar Frans: Meer gegevens...

Macher:
- auteurs
- auteur; malfaiteur; la personne qui a fait quelque chose
Wiktionary:
- Macher → fabricant

Frans

Uitgebreide vertaling voor mâcher (Frans) in het Duits

mâcher:

mâcher werkwoord (mâche, mâches, mâchons, mâchez, mâchent, mâchais, mâchait, mâchions, mâchiez, mâchaient, mâchai, mâchas, mâcha, mâchâmes, mâchâtes, mâchèrent, mâcherai, mâcheras, mâchera, mâcherons, mâcherez, mâcheront)

mâcher
kauen; priemen; Tabak kauen
- kauen werkwoord (kaue, kaust, kaut, kaute, kautet, gekaut)
- priemen werkwoord (prieme, priemst, priemt, priemte, priemtet, gepriemt)
- Tabak kauen werkwoord (kaue Tabak, kaust Tabak, kaut Tabak, kaute Tabak, kautet Tabak, Tabak gekaut)
mâcher (chiquer)
Tabak kauen
- Tabak kauen werkwoord (kaue Tabak, kaust Tabak, kaut Tabak, kaute Tabak, kautet Tabak, Tabak gekaut)

Conjugations for mâcher:

Présent

mâche
mâches
mâche
mâchons
mâchez
mâchent

imparfait

mâchais
mâchais
mâchait
mâchions
mâchiez
mâchaient

passé simple

mâchai
mâchas
mâcha
mâchâmes
mâchâtes
mâchèrent

futur simple

mâcherai
mâcheras
mâchera
mâcherons
mâcherez
mâcheront

subjonctif présent

que je mâche
que tu mâches
qu'il mâche
que nous mâchions
que vous mâchiez
qu'ils mâchent

conditionnel présent

mâcherais
mâcherais
mâcherait
mâcherions
mâcheriez
mâcheraient

passé composé

ai mâché
as mâché
a mâché
avons mâché
avez mâché
ont mâché

divers

mâche!
mâchez!
mâchons!
mâché
mâchant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor mâcher:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Tabak kauen	chiquer; mâcher
kauen	mâcher
priemen	mâcher

Synoniemen voor "mâcher":

chiquer; croûter; avaler; dévorer; déguster; croquer; grignoter; ronger; ingurgiter; absorber; mastiquer; déjeuner; dîner; souper; collationner; nourrir; sustenter; goinfrer; empiffrer; restaurer; rég

Wiktionary: mâcher

mâcher

verb

Action de broyer un aliment ou un objet à l’aide des dents et de la mâchoire.
- mâcher → abnagen; kauen

mâcher

verb

Nahrung mit den Zahn, durch wiederholtes öffnen und schließen der Kiefer, zerkleinern
- kauen → mâcher
(transitiv): insbesondere Nahrung durch Kauen vor dem Hinunterschlucken gut zerkleinern
- zerkauen → mâcher; croquet

Cross Translation:

From	To	Via
• mâcher	→ kauen	↔ chew — to crush food with teeth prior to swallowing
• mâcher	→ kauen	↔ kauwen — (m.b.t. voedsel) fijnmaken met de tanden

Duits

Uitgebreide vertaling voor mâcher (Duits) in het Frans

Macher:

Macher [die ~] zelfstandig naamwoord

die Macher (Schöpfer)
l'auteurs
- auteurs [le ~] zelfstandig naamwoord

Macher [der ~] zelfstandig naamwoord

der Macher (Täter)
l'auteur; le malfaiteur; la la personne qui a fait quelque chose
- auteur [le ~] zelfstandig naamwoord
- malfaiteur [le ~] zelfstandig naamwoord
- la personne qui a fait quelque chose [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Macher:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
auteur	Macher; Täter	Autor; Autorin; Bearbeiter; Briefeschreiber; Dichter; Dichterin; Entwerfer; Erbauer; Erreger; Ersteller; Erzeuger; Gestalter; Gott; Hersteller; Komponist; Poet; Schreiber; Schriftsteller; Schriftstellerin; Schöpfer; Täter; Urheber; Verfasser
auteurs	Macher; Schöpfer	Autor; Dichter; Schreiber; Schriftsteller
la personne qui a fait quelque chose	Macher; Täter
malfaiteur	Macher; Täter	Bandit; Bankräuber; Bösewicht; Frevler; Kriminelle; Lump; Unhold; Verbrecher; Übeltäter

Wiktionary: Macher

Cross Translation:

From	To	Via
• Macher	→ fabricant	↔ maker — one who makes