Overzicht
Frans naar Duits: Meer gegevens...
-
cru:
- roh; öffentlich; rein; aufrichtig; fair; offenherzig; geradeheraus; offen; herzlich; gerecht; fein; treu; geöffnet; pur; freigegeben; treuherzig; unverhohlen; unverblümt; unverfälscht; treugesinnt; unverblühmt; nicht bearbeitet; verkehrt; falsch; schief; unpassend; unrichtig; unmoralisch; schamlos; ungehörig; grob; fehlerhaft; fälschlich; unschicklich; unanständig; fälschlicherweise; indiskret; respektlos; ungezogen; derb; unangebracht; unrecht; lasterhaft; unsittlich; ungebührlich; frivol; unzart; unehrenhaft; ungeziemend; unerwartet; unvorhergesehen; unversehens; plötzlich; unvermutet; auf einmal; unverhofft; jählings; heftig; stürmisch; unbändig; tosend; ungestüm; wild; indiskreet
- croire:
- croître:
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor cru (Frans) in het Duits
cru:
-
cru (non cuit; non bouilli)
-
cru (franc; honnêtement; franchement; honnête; franche; sans fard; sans détours; carrément; intègre; crûment)
öffentlich; rein; aufrichtig; fair; offenherzig; geradeheraus; offen; herzlich; gerecht; fein; treu; geöffnet; pur; freigegeben; treuherzig; unverhohlen; unverblümt; unverfälscht; treugesinnt; unverblühmt-
öffentlich bijvoeglijk naamwoord
-
rein bijvoeglijk naamwoord
-
aufrichtig bijvoeglijk naamwoord
-
fair bijvoeglijk naamwoord
-
offenherzig bijvoeglijk naamwoord
-
geradeheraus bijvoeglijk naamwoord
-
offen bijvoeglijk naamwoord
-
herzlich bijvoeglijk naamwoord
-
gerecht bijvoeglijk naamwoord
-
fein bijvoeglijk naamwoord
-
treu bijvoeglijk naamwoord
-
geöffnet bijvoeglijk naamwoord
-
pur bijvoeglijk naamwoord
-
freigegeben bijvoeglijk naamwoord
-
treuherzig bijvoeglijk naamwoord
-
unverhohlen bijvoeglijk naamwoord
-
unverblümt bijvoeglijk naamwoord
-
unverfälscht bijvoeglijk naamwoord
-
treugesinnt bijvoeglijk naamwoord
-
unverblühmt bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (brut; non travaillé)
-
cru (incorrect; inconvenant; impudique; inconvenablement; choquant; mal; mauvais; indécemment; inconvenable; grossier; indécent)
verkehrt; falsch; schief; unpassend; unrichtig; unmoralisch; schamlos; ungehörig; grob; fehlerhaft; fälschlich; unschicklich; roh; unanständig; fälschlicherweise; indiskret; respektlos; ungezogen; derb; unangebracht; unrecht; lasterhaft; unsittlich; ungebührlich; frivol; unzart; unehrenhaft; ungeziemend-
verkehrt bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
schief bijvoeglijk naamwoord
-
unpassend bijvoeglijk naamwoord
-
unrichtig bijvoeglijk naamwoord
-
unmoralisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
ungehörig bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
fehlerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
fälschlich bijvoeglijk naamwoord
-
unschicklich bijvoeglijk naamwoord
-
roh bijvoeglijk naamwoord
-
unanständig bijvoeglijk naamwoord
-
fälschlicherweise bijvoeglijk naamwoord
-
indiskret bijvoeglijk naamwoord
-
respektlos bijvoeglijk naamwoord
-
ungezogen bijvoeglijk naamwoord
-
derb bijvoeglijk naamwoord
-
unangebracht bijvoeglijk naamwoord
-
unrecht bijvoeglijk naamwoord
-
lasterhaft bijvoeglijk naamwoord
-
unsittlich bijvoeglijk naamwoord
-
ungebührlich bijvoeglijk naamwoord
-
frivol bijvoeglijk naamwoord
-
unzart bijvoeglijk naamwoord
-
unehrenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
ungeziemend bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (imprévu; inattendu; soudain; brusquement; choquant; soudainement; tout à coup; gauche; promptement; précipitamment; rapidement; du coup; prompt; subitement; balourd; subito; sec; rapide; subit; brusque; vite; sèche; rudement; inopiné; abrupt; d'un coup; à l'improviste; tout d'un coup; d'un ton brusque)
unerwartet; unvorhergesehen; unversehens; plötzlich; unvermutet; auf einmal; unverhofft; jählings-
unerwartet bijvoeglijk naamwoord
-
unvorhergesehen bijvoeglijk naamwoord
-
unversehens bijvoeglijk naamwoord
-
plötzlich bijvoeglijk naamwoord
-
unvermutet bijvoeglijk naamwoord
-
auf einmal bijvoeglijk naamwoord
-
unverhofft bijvoeglijk naamwoord
-
jählings bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (impétueux; fougueux; brut; fervent; vif; passionné; intense; violemment; incontrôlé; emporté; véhément; débordant de vie)
-
cru (indiscret; grossier)
indiskreet-
indiskreet bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor cru:
Synoniemen voor "cru":
écru:
Synoniemen voor "écru":
croire:
croire werkwoord (crois, croit, croyons, croyez, croient, croyais, croyait, croyions, croyiez, croyaient, crus, crut, crûmes, crûtes, crurent, croirai, croiras, croira, croirons, croirez, croiront)
Conjugations for croire:
Présent
- crois
- crois
- croit
- croyons
- croyez
- croient
imparfait
- croyais
- croyais
- croyait
- croyions
- croyiez
- croyaient
passé simple
- crus
- crus
- crut
- crûmes
- crûtes
- crurent
futur simple
- croirai
- croiras
- croira
- croirons
- croirez
- croiront
subjonctif présent
- que je croie
- que tu croies
- qu'il croie
- que nous croyions
- que vous croyiez
- qu'ils croient
conditionnel présent
- croirais
- croirais
- croirait
- croirions
- croiriez
- croiraient
passé composé
- ai cru
- as cru
- a cru
- avons cru
- avez cru
- ont cru
divers
- crois!
- croyez!
- croyons!
- cru
- croyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor croire:
Synoniemen voor "croire":
Wiktionary: croire
croire
Cross Translation:
verb
croire
-
tenir pour véritable.
- croire → glauben; anerkennen; für richtig erkennen
verb
-
»etwas glauben«/»glauben, dass«; subjektiv:
-
»jemandem glauben« (Dativ): sich auf jemanden vertrauensvoll verlassen
-
»an jemanden (/etwas) glauben« (Akkusativ): jemandem vertrauen, auf jemanden vertrauen; auf etwas setzen
-
religiös sein, an einen oder mehrere Gott glauben; in seinem Glauben überzeugt sein
-
(reflexiv) gehoben: (fälschlich) der Meinung sein, dass ein Sachverhalt zutrifft
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• croire | → glauben | ↔ believe — to accept that someone is telling the truth (object: person) |
• croire | → glauben | ↔ believe — to accept as true |
• croire | → glauben | ↔ believe — to consider likely |
• croire | → glauben | ↔ believe — to have religious faith; to believe in a greater truth |
• croire | → denken; finden; meinen | ↔ think — be of the opinion that |
• croire | → denken; glauben | ↔ think — guess, reckon |
• croire | → wähnen | ↔ wanen — zich iets inbeelden wat niet waar is |
• croire | → glauben; meinen; think | ↔ menen — denken, een mening toegedaan zijn |
• croire | → glauben | ↔ geloven — overtuigd zijn dat iets waar is |
cru vorm van croître:
croître werkwoord (croîs, croît, croissons, croissez, croissent, croissais, croissions, croissiez, croissaient, crûs, crût, crûmes, crûtes, crûrent, croîtrai, croîtras, croîtra, croîtrons, croîtrez, croîtront)
-
croître (grandir; pousser; dominer; s'envoler)
-
croître (s'amplifier; augmenter; accroître; grandir; agrandir; grossir; amplifier; s'étendre; s'accroître; s'agrandir; s'élargir)
zunehmen; vergrößern; steigern; ansteigen; vermehren; ausbreiten; anschwellen; ausdehnen; ausweiten; aufstocken-
ausbreiten werkwoord (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
-
anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
-
croître (prospérer; pousser)
-
croître (s'élever; augmenter; lever; prendre de la hauteur; grandir; grossir; s'agrandir; s'amplifier)
steigen; zunehmen; anwachsen; anschwellen; schwellen; emporsteigen-
anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
-
emporsteigen werkwoord (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
Conjugations for croître:
Présent
- croîs
- croîs
- croît
- croissons
- croissez
- croissent
imparfait
- croissais
- croissais
- croissais
- croissions
- croissiez
- croissaient
passé simple
- crûs
- crûs
- crût
- crûmes
- crûtes
- crûrent
futur simple
- croîtrai
- croîtras
- croîtra
- croîtrons
- croîtrez
- croîtront
subjonctif présent
- que je croîsse
- que tu croîsses
- qu'il croîsse
- que nous croissions
- que vous croissiez
- qu'ils croissent
conditionnel présent
- croîtrais
- croîtrais
- croîtrait
- croîtrions
- croîtriez
- croîtraient
passé composé
- suis crû
- es crû
- est crû
- sommes crûs
- êtes crûs
- sont crûs
divers
- croîs!
- croîssez!
- croîssons!
- crû
- croissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor croître:
Synoniemen voor "croître":
Wiktionary: croître
croître
croître
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• croître | → wachsen | ↔ grow — (intransitive) to become bigger |
• croître | → sich vergrößern; wachsen; erhöhen; steigern | ↔ increase — become larger |
• croître | → wachsen; zunehmen | ↔ wax — literary: grow |
• croître | → zunehmen | ↔ wax — of the moon: appear larger each night |
• croître | → wachsen | ↔ groeien — groter worden |
Computer vertaling door derden: