Overzicht
Frans naar Duits: Meer gegevens...
- cingler:
-
cinglé:
- verrückt; gestört; blöd; geisteskrank; meschugge; übergeschnappt; dämlich; idiotisch; irre; wahnsinnig; stumpfsinnig; bescheuert; irrsinnig; lächerlich; idiotenhaft; geistesschwach; bekloppt; wirr; wahnwitzig; närrisch; blödsinnig; unsinnig; blöde; töricht; verstört; unvernünftig; hirnverbrannt
- Schlappschwanz; Vollidiot; Tollkopf; Geck; Irre; Verrückte; Geisteskranke; Rohling; Idiot; Schwächling; Mensch; Wahnsinnige; Irrsinnige; Figur; Tröttel; Spaßvogel; Dummkopf; Hanswurst; Tor; Narr; Schalk; Tölpel; Hofnarr
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor cinglé (Frans) in het Duits
cingler:
cingler werkwoord (cingle, cingles, cinglons, cinglez, cinglent, cinglais, cinglait, cinglions, cingliez, cinglaient, cinglai, cinglas, cingla, cinglâmes, cinglâtes, cinglèrent, cinglerai, cingleras, cinglera, cinglerons, cinglerez, cingleront)
-
cingler (fouetter)
Conjugations for cingler:
Présent
- cingle
- cingles
- cingle
- cinglons
- cinglez
- cinglent
imparfait
- cinglais
- cinglais
- cinglait
- cinglions
- cingliez
- cinglaient
passé simple
- cinglai
- cinglas
- cingla
- cinglâmes
- cinglâtes
- cinglèrent
futur simple
- cinglerai
- cingleras
- cinglera
- cinglerons
- cinglerez
- cingleront
subjonctif présent
- que je cingle
- que tu cingles
- qu'il cingle
- que nous cinglions
- que vous cingliez
- qu'ils cinglent
conditionnel présent
- cinglerais
- cinglerais
- cinglerait
- cinglerions
- cingleriez
- cingleraient
passé composé
- ai cinglé
- as cinglé
- a cinglé
- avons cinglé
- avez cinglé
- ont cinglé
divers
- cingle!
- cinglez!
- cinglons!
- cinglé
- cinglant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor cingler:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schneiden | cingler; fouetter | cisailler; cliver; coiffer; couper; donner un coup de ciseaux; découper; entamer; fanfaronner; graver; graver à l'eau forte; ignorer; jouer avec effet; mordre; négliger; raccourcir; se vanter de; tailler |
Synoniemen voor "cingler":
cinglé:
-
cinglé (idiot; fou; farfelu; imbécile; bête; dérangé; frénétique; loufoque; dingue; toqué; perturbé; sot; stupide; délirant; idiotement; débile; dément; effréné; follement; troublé; absurde; sottement; d'une manière imbécile)
verrückt; gestört; blöd; geisteskrank; meschugge; übergeschnappt; dämlich; idiotisch; irre; wahnsinnig; stumpfsinnig; bescheuert; irrsinnig; lächerlich; idiotenhaft; geistesschwach; bekloppt; wirr; wahnwitzig; närrisch; blödsinnig; unsinnig; blöde; töricht; verstört; unvernünftig-
verrückt bijvoeglijk naamwoord
-
gestört bijvoeglijk naamwoord
-
blöd bijvoeglijk naamwoord
-
geisteskrank bijvoeglijk naamwoord
-
meschugge bijvoeglijk naamwoord
-
übergeschnappt bijvoeglijk naamwoord
-
dämlich bijvoeglijk naamwoord
-
idiotisch bijvoeglijk naamwoord
-
irre bijvoeglijk naamwoord
-
wahnsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
stumpfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
bescheuert bijvoeglijk naamwoord
-
irrsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
lächerlich bijvoeglijk naamwoord
-
idiotenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
geistesschwach bijvoeglijk naamwoord
-
bekloppt bijvoeglijk naamwoord
-
wirr bijvoeglijk naamwoord
-
wahnwitzig bijvoeglijk naamwoord
-
närrisch bijvoeglijk naamwoord
-
blödsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
unsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
blöde bijvoeglijk naamwoord
-
töricht bijvoeglijk naamwoord
-
verstört bijvoeglijk naamwoord
-
unvernünftig bijvoeglijk naamwoord
-
-
cinglé (folle; imbécile; fou; dingue; dérangé; frénétique; absurde; perturbé; stupide; effréné; bête; sottement; idiotement; sot; farfelu; débile; dément; idiot; délirant; follement; troublé; loufoque; toqué; d'une manière imbécile)
blöde; verrückt; blöd; idiotisch; irre; lächerlich; dämlich; blödsinnig; bescheuert; gestört; bekloppt; wahnsinnig; närrisch; unvernünftig; irrsinnig; verstört; unsinnig; geisteskrank; hirnverbrannt; geistesschwach; idiotenhaft-
blöde bijvoeglijk naamwoord
-
verrückt bijvoeglijk naamwoord
-
blöd bijvoeglijk naamwoord
-
idiotisch bijvoeglijk naamwoord
-
irre bijvoeglijk naamwoord
-
lächerlich bijvoeglijk naamwoord
-
dämlich bijvoeglijk naamwoord
-
blödsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
bescheuert bijvoeglijk naamwoord
-
gestört bijvoeglijk naamwoord
-
bekloppt bijvoeglijk naamwoord
-
wahnsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
närrisch bijvoeglijk naamwoord
-
unvernünftig bijvoeglijk naamwoord
-
irrsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
verstört bijvoeglijk naamwoord
-
unsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
geisteskrank bijvoeglijk naamwoord
-
hirnverbrannt bijvoeglijk naamwoord
-
geistesschwach bijvoeglijk naamwoord
-
idiotenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
le cinglé (fada; dingo; zouave; schnoque; schnock; clown; dingue; pitre)
der Schlappschwanz; der Vollidiot; der Tollkopf; der Geck; der Irre; der Verrückte; der Geisteskranke; der Rohling; der Idiot; der Schwächling; der Mensch; der Wahnsinnige; der Irrsinnige; die Figur -
le cinglé (fada; vieux schnock; schnoque; schnock; dingue; dingo; clown)