Azote in het Zweeds vertaald uit het Spaans

Overzicht

Spaans naar Zweeds: Meer gegevens...

azote:
- prövning; test; piska; spö; epedemi; pest; gissel; plågoris; stång; käpp
Wiktionary:
- azote → gissel, plåga

Spaans

Uitgebreide vertaling voor azote (Spaans) in het Zweeds

el azote (suplicio; agonía; vejación; desgracia)
prövning; test
- prövning [-en] zelfstandig naamwoord
- test [-ett] zelfstandig naamwoord
el azote (flagelo)
piska; spö
- piska [-en] zelfstandig naamwoord
- spö [-ett] zelfstandig naamwoord
el azote (plaga; epidemia; calamidad; flagelo)
epedemi; pest
- epedemi zelfstandig naamwoord
- pest [-en] zelfstandig naamwoord
el azote
gissel; plågoris
- gissel [-ett] zelfstandig naamwoord
- plågoris [-ett] zelfstandig naamwoord
el azote
stång; käpp
- stång [-en] zelfstandig naamwoord
- käpp [-en] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
epedemi	azote; calamidad; epidemia; flagelo; plaga
gissel	azote
käpp	azote	carrizo; caña; caña ribereña; cañota; lingote; palo; poste; rota; roten; tallo de carrizo; vara
pest	azote; calamidad; epidemia; flagelo; plaga	latoso; pesado
piska	azote; flagelo
plågoris	azote
prövning	agonía; azote; desgracia; suplicio; vejación	dura prueba; enjuiciamiento; experiencia penosa; expiación; indemnización; multa; ordalías; penitencia; procesamiento; prueba rigurosa; satisfacción; sufrimiento; suplicio
spö	azote; flagelo	carrizo; caña; caña ribereña; cañota; corbacho; fusta; látigo; rama; rota; roten; tallo de carrizo
stång	azote	barra; barra de chocolate; barrote; gramil; lignum crucis; lingote; madera traversera; mástil; palo; pastilla; reja; rejas; rejería; tableta; viga transversal
test	agonía; azote; desgracia; suplicio; vejación	prueba; test
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
piska		amarrar; atar; batir; sujetar

látigo; fusta; tralla; vara; vergajo; flagelo; zurriago; correa; disciplina; verga
latigazo; vergajazo; trallazo; zurriagazo; fustazo; cintarazo; correazo

Cross Translation:

From	To	Via
• azote	→ gissel	↔ Geißel — etwas, das die Lebensgrundlage erheblich beeinträchtigt
• azote	→ gissel; plåga	↔ scourge — a persistent pest, illness, or source of trouble