Spaans

Uitgebreide vertaling voor rascar (Spaans) in het Nederlands

rascar:

rascar werkwoord

  1. rascar (gruñir; serrar; piar; )
    snorren; zagen; knorren; ronken
    • snorren werkwoord (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)
    • zagen werkwoord (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
    • knorren werkwoord (knor, knort, knorde, knorden, geknord)
    • ronken werkwoord (ronk, ronkt, ronkte, ronkten, geronkt)
  2. rascar (arañar; raspar; frotar; restregar; estregar)
    schrappen; afkrabben; schrapen
    • schrappen werkwoord (schrap, schrapt, schrapte, schrapten, geschrapt)
    • afkrabben werkwoord (krab af, krabt af, krabde af, krabden af, afgekrabd)
    • schrapen werkwoord (schraap, schraapt, schraapte, schraapten, geschraapt)
  3. rascar (atrapar; desplumar; coger)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten werkwoord (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
  4. rascar (arañar; descifrar; cascar; )
    zich krabben; krassen

Conjugations for rascar:

presente
  1. rasco
  2. rascas
  3. rasca
  4. rascamos
  5. rascáis
  6. rascan
imperfecto
  1. rascaba
  2. rascabas
  3. rascaba
  4. rascábamos
  5. rascabais
  6. rascaban
indefinido
  1. rasqué
  2. rascaste
  3. rascó
  4. rascamos
  5. rascasteis
  6. rascaron
fut. de ind.
  1. rascaré
  2. rascarás
  3. rascará
  4. rascaremos
  5. rascaréis
  6. rascarán
condic.
  1. rascaría
  2. rascarías
  3. rascaría
  4. rascaríamos
  5. rascaríais
  6. rascarían
pres. de subj.
  1. que rasque
  2. que rasques
  3. que rasque
  4. que rasquemos
  5. que rasquéis
  6. que rasquen
imp. de subj.
  1. que rascara
  2. que rascaras
  3. que rascara
  4. que rascáramos
  5. que rascarais
  6. que rascaran
miscelánea
  1. ¡rasca!
  2. ¡rascad!
  3. ¡no rasques!
  4. ¡no rasquéis!
  5. rascado
  6. rascando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

rascar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rascar (raspadura; raspar; rasgueo; raeduras)
    krabsel
    • krabsel [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor rascar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkrabben raeduras; raspaduras
krabsel raeduras; rascar; rasgueo; raspadura; raspar
krassen chirrido; rasgueo; rechinamiento; rechinar
snorren bigotes; mostachos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkrabben arañar; estregar; frotar; rascar; raspar; restregar
knorren gruñir; hacer ruidos; husmear; piar; rascar; reprobar; serrar gruñir; hacer ruidos; murmurar; rezongar
krassen arañar; arrastrar por el suelo; cascar; chillar; descifrar; rascar; rascarse
oogsten atrapar; coger; desplumar; rascar coger; cosechar; recoger; recolectar
plukken atrapar; coger; desplumar; rascar coger; cosechar; recoger; recolectar
ronken gruñir; hacer ruidos; husmear; piar; rascar; reprobar; serrar
schrapen arañar; estregar; frotar; rascar; raspar; restregar economizar; escatimar; regatear
schrappen arañar; estregar; frotar; rascar; raspar; restregar anular; cancelar; eliminar; raspar zanahorias
snorren gruñir; hacer ruidos; husmear; piar; rascar; reprobar; serrar
verzamelen atrapar; coger; desplumar; rascar acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; compilar; encontrarse; juntar; juntarse; recoger; reunir; reunirse
zagen gruñir; hacer ruidos; husmear; piar; rascar; reprobar; serrar
zich krabben arañar; arrastrar por el suelo; cascar; chillar; descifrar; rascar; rascarse

Synoniemen voor "rascar":


Wiktionary: rascar

rascar
verb
  1. met de nagels bewerken
  2. in de grond wroeten

Cross Translation:
FromToVia
rascar krassen; krabben scratch — To rub a surface with a sharp object
rascar krassen; schrapen; schrappen; klauwen; krabben gratterracler pour nettoyer, pour effacer ou pour polir.
rascar klauwen; krabben; krauwen; scharrelen grifferégratigner d’un coup de griffe.