Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- empleo:
- emplear:
-
Wiktionary:
- empleo → betrekking, functie
- empleo → emplooi, benutting, werk, optreden, schnabbel, concert, job, beroep, baan, ambt, betrekking, werkkring, plaats, post, wachtpost, werkgelegenheid, functie, dienst, magazijn, provisiekamer, provisiekast, voorraadkamer
- emplear → aanwenden, gebruiken
- emplear → toepassen, tewerkstellen, aanwenden, benutten, gebruiken, beoefenen, betrachten, in de praktijk brengen, uitoefenen, doorvoeren, in toepassing brengen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor empleo (Spaans) in het Nederlands
empleo:
-
el empleo (trabajo)
-
el empleo (misa; ayuda)
-
el empleo (trabajo; actividad; cargo; obra)
-
el empleo (faena; obra; ocupación; quehacer; misión; trabajo; tarea; trabajo escrito; función; memoria)
-
el empleo (círculo laboral; lugar de trabajo)
-
el empleo (aplicación; utilización; uso)
-
el empleo (trabajo; función; obra; misión; ocupación)
-
el empleo (trabajo; función; trabajito; changa; empleo remunerado)
-
el empleo
-
el empleo (trabajo asalariado; trabajo agrario por hora; obra; trabajo)
-
el empleo (lugar de trabajo; puesto; trabajo; puesto de trabajo; círculo laboral; taller)
Vertaal Matrix voor empleo:
Verwante woorden van "empleo":
Synoniemen voor "empleo":
Wiktionary: empleo
empleo
Cross Translation:
noun
-
een band of relatie
-
positie binnen een bedrijf of organisatie
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• empleo | → emplooi; benutting; werk | ↔ employment — the work or occupation for which one is paid |
• empleo | → optreden; schnabbel; concert | ↔ gig — performing engagement by a musical group |
• empleo | → werk; job; beroep; baan | ↔ job — economic role for which a person is paid |
• empleo | → ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; post; wachtpost; werkgelegenheid | ↔ emploi — usage qu’on fait de quelque chose. |
• empleo | → ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; functie | ↔ fonction — Activité qui tend à un but précis |
• empleo | → dienst; magazijn; provisiekamer; provisiekast; voorraadkamer; ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats | ↔ office — Fonction, emploi |
emplear:
-
emplear (reclutar)
in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren-
in dienst nemen werkwoord (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
-
-
emplear
-
emplear (utilizar; usar; aprovechar; hacer uso de; consumir; introducir; iniciar)
gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
emplear (utilizar; usar; aplicar)
-
emplear (utilizar; usar; aprovechar; poner; tomar; comenzar; consumir; aplicar; gastar; iniciar; apostar; ejercer)
gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
emplear (tener en explotación; explotar; aprovechar; utilizar; usar; abusar de)
Conjugations for emplear:
presente
- empleo
- empleas
- emplea
- empleamos
- empleáis
- emplean
imperfecto
- empleaba
- empleabas
- empleaba
- empleábamos
- empleabais
- empleaban
indefinido
- empleé
- empleaste
- empleó
- empleamos
- empleasteis
- emplearon
fut. de ind.
- emplearé
- emplearás
- empleará
- emplearemos
- emplearéis
- emplearán
condic.
- emplearía
- emplearías
- emplearía
- emplearíamos
- emplearíais
- emplearían
pres. de subj.
- que emplee
- que emplees
- que emplee
- que empleemos
- que empleéis
- que empleen
imp. de subj.
- que empleara
- que emplearas
- que empleara
- que empleáramos
- que emplearais
- que emplearan
miscelánea
- ¡emplea!
- ¡emplead!
- ¡no emplees!
- ¡no empleéis!
- empleado
- empleando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor emplear:
Synoniemen voor "emplear":
Wiktionary: emplear
emplear
Cross Translation:
verb
-
gebruik maken van
-
zich bedienen van, toepassen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• emplear | → toepassen | ↔ apply — to put to use for a purpose |
• emplear | → tewerkstellen | ↔ employ — to give someone work |
• emplear | → tewerkstellen | ↔ anstellen — jemandem eine Arbeitsstelle bieten |
• emplear | → tewerkstellen | ↔ beschäftigen — jemand beschäftigt jemanden: jemandem eine Arbeitsstelle geben |
• emplear | → aanwenden; benutten; gebruiken | ↔ employer — Utiliser |
• emplear | → beoefenen; betrachten; in de praktijk brengen; uitoefenen; aanwenden; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen | ↔ pratiquer — Traductions à trier suivant le sens. |