Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- dejado:
-
dejar:
- laten; toelaten; permitteren; achterlaten; nalaten; vermaken; iemand iets nalaten; opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen; vertrekken; verlaten; heengaan; in de steek laten; afzetten; laten uitstappen; aflaten; droppen; ergens loslaten; overlaten; vrijlaten; in vrijheid stellen; bevrijden; losmaken; van de boeien ontdoen; loslaten; veronachtzamen; vrijgeven; vrijaf geven; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen; in de hoogte houden; hooghouden; omhooghouden
- afstappen; afzien van; neerzetten
-
Wiktionary:
- dejado → slordig, onverzorgd
- dejar → afkomen, laten, lenen
- dejar → nalaten, legateren, overdragen, dumpen, achterlaten, verlaten, in de steek laten, laten, deponeren, toestaan, opgeven, zetten, neerzetten, stoppen, ophouden, vergeten, laten begaan, laten schieten, loslaten, toelaten, lenen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor dejado (Spaans) in het Nederlands
dejado:
-
dejado (desolado; desierto; solitario; abandonado; solamente; sólo; separado; aparte; independiente; en si mismo; disipado; aislado)
eenzaam; desolaat; afgezonderd; verlaten-
eenzaam bijvoeglijk naamwoord
-
desolaat bijvoeglijk naamwoord
-
afgezonderd bijvoeglijk naamwoord
-
verlaten bijvoeglijk naamwoord
-
-
dejado (parado; cesado)
gestopt; opgehouden; uitgescheiden-
gestopt bijvoeglijk naamwoord
-
opgehouden bijvoeglijk naamwoord
-
uitgescheiden bijvoeglijk naamwoord
-
-
dejado (desaliñado; indiferente; negligente; distraído; descuidado; informal; despreocupado; sin cuidado; informalmente vestido)
nonchalant-
nonchalant bijvoeglijk naamwoord
-
-
dejado (amputado; cerrado; vendido; colocado; acotado; timado)
-
dejado (holgado; ancho)
-
dejado
Vertaal Matrix voor dejado:
Synoniemen voor "dejado":
Wiktionary: dejado
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dejado | → slordig; onverzorgd | ↔ slovenly — having an untidy appearance; unkempt |
dejar:
-
dejar (permitir; darse el lujo de; admitir; consentir; permitirse)
-
dejar (dejar atrás; dejar en herencia)
-
dejar (dejar atrás; dejar en herencia)
-
dejar (desentenderse; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; parar; desprenderse; desenganchar; salir; soltar; desvincular; desemprender)
opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen-
afzien van werkwoord
-
eruitstappen werkwoord
-
dejar (irse; salir; marcharse; retirarse; abandonar; cesar)
-
dejar (abandonar; dejar plantado a alguien)
in de steek laten; verlaten-
in de steek laten werkwoord (laat in de steek, liet in de steek, lieten in de steek, in de steek gelaten)
-
-
dejar (dejar bajar; dejar salir; depositar; dar salida; llevar hasta; hacer bajar)
-
dejar (no ponerse; desistir de)
-
dejar
-
dejar
-
dejar (dejar libre; poner en libertad; libertar; excarcelar; liberar; dar libertad)
vrijlaten; in vrijheid stellen; bevrijden; losmaken; van de boeien ontdoen; loslaten-
in vrijheid stellen werkwoord (stel in vrijheid, stelt in vrijheid, stelde in vrijheid, stelden in vrijheid, in vrijheid gesteld)
-
van de boeien ontdoen werkwoord (ontdoe van de boeien, ontdoet van de boeien, ontdeed van de boeien, ontdeden van de boeien, van de boeien ontdaan)
-
dejar (descuidar; desatender)
veronachtzamen; nalaten-
veronachtzamen werkwoord (veronachtzaam, veronachtzaamt, veronachtzaamde, veronachtzaamden, veronachtzaamd)
-
-
dejar (dejar correr; aflojar; arriar; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona)
-
dejar (abrir; desanudar; hacer; extraer; desconectar; sacar; despertar; quitarse; desnudarse; limpiar a fondo; asignar; descolgar; censurar; estirar el pie; despojarse de; lograr desprender; salir; arrancar; abandonar; soltar; relajar; separar; desprenderse; apartar; vaciar; deshacer; estirar; desatar; destinar; resumir; reprochar; criticar; retirarse; desabrochar; desvincular; soltarse; descoser; desentenderse; mullir; salir de; desenganchar; tirar de; lograr desanudar; sacar el estiércol; estirar el brazo; lograr desabrochar)
-
dejar (sostener; cesar; levantar; detener; hacer respetar)
Conjugations for dejar:
presente
- dejo
- dejas
- deja
- dejamos
- dejáis
- dejan
imperfecto
- dejaba
- dejabas
- dejaba
- dejábamos
- dejabais
- dejaban
indefinido
- dejé
- dejaste
- dejó
- dejamos
- dejasteis
- dejaron
fut. de ind.
- dejaré
- dejarás
- dejará
- dejaremos
- dejaréis
- dejarán
condic.
- dejaría
- dejarías
- dejaría
- dejaríamos
- dejaríais
- dejarían
pres. de subj.
- que deje
- que dejes
- que deje
- que dejemos
- que dejéis
- que dejen
imp. de subj.
- que dejara
- que dejaras
- que dejara
- que dejáramos
- que dejarais
- que dejaran
miscelánea
- ¡deja!
- ¡dejad!
- ¡no dejes!
- ¡no dejéis!
- dejado
- dejando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor dejar:
Synoniemen voor "dejar":
Wiktionary: dejar
dejar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dejar | → nalaten; legateren; overdragen | ↔ bequeath — to give or leave by will |
• dejar | → dumpen | ↔ dump — to end a relationship |
• dejar | → achterlaten; verlaten; in de steek laten | ↔ jilt — to jilt |
• dejar | → laten; achterlaten | ↔ leave — To cause to remain as available, not take away, refrain from depleting |
• dejar | → laten; nalaten | ↔ leave — To transfer possession after death |
• dejar | → deponeren | ↔ leave — To give (something) to someone; to deliver (something) to a repository; to deposit |
• dejar | → achterlaten; verlaten | ↔ leave — To depart from, end one's connection or affiliation with |
• dejar | → laten; toestaan | ↔ let — to allow |
• dejar | → verlaten | ↔ quit — to leave |
• dejar | → opgeven | ↔ quit — to give up, stop doing something |
• dejar | → zetten; neerzetten | ↔ set — to put something down |
• dejar | → stoppen; ophouden | ↔ stop — come to an end |
• dejar | → achterlaten | ↔ hinterlassen — zurücklassen, beim Fortgehen liegen lassen, nach dem Weggehen meist absichtlich nicht mitnehmen |
• dejar | → laten | ↔ lassen — etwas zu tun ermöglichen, erlauben, dulden, hinnehmen |
• dejar | → laten | ↔ lassen — etwas nicht tun |
• dejar | → vergeten | ↔ vergessen — (transitiv), früher mit Genitiv etwas, jemanden vergessen: sich an etwas, jemanden nicht mehr erinnern |
• dejar | → laten; laten begaan; laten schieten; loslaten; toelaten | ↔ laisser — quitter quelqu'un ou quelque chose. |
• dejar | → lenen | ↔ prêter — Fournir une chose sous condition que celui qui la reçoit la rendra. (Sens général). |