Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- anudar:
-
Wiktionary:
- anudar → knopen
- anudar → dichtknopen, aaneenknopen, knopen, samenknopen, aanknopen, aanbinden, meren, onderbinden, tuigeren, vastbinden, vastleggen, aansluiten, binden, vastmaken, verbinden
Spaans
Uitgebreide vertaling voor anudar (Spaans) in het Nederlands
anudar:
-
anudar (tentar)
-
anudar (ligar; atar)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
anudar (atar; colocar; desatar; amarrar; abrochar; desligar)
Conjugations for anudar:
presente
- anudo
- anudas
- anuda
- anudamos
- anudáis
- anudan
imperfecto
- anudaba
- anudabas
- anudaba
- anudábamos
- anudabais
- anudaban
indefinido
- anudé
- anudaste
- anudó
- anudamos
- anudasteis
- anudaron
fut. de ind.
- anudaré
- anudarás
- anudará
- anudaremos
- anudaréis
- anudarán
condic.
- anudaría
- anudarías
- anudaría
- anudaríamos
- anudaríais
- anudarían
pres. de subj.
- que anude
- que anudes
- que anude
- que anudemos
- que anudéis
- que anuden
imp. de subj.
- que anudara
- que anudaras
- que anudara
- que anudáramos
- que anudarais
- que anudaran
miscelánea
- ¡anuda!
- ¡anudad!
- ¡no anudes!
- ¡no anudéis!
- anudado
- anudando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el anudar
-
el anudar (atar)
Vertaal Matrix voor anudar:
Synoniemen voor "anudar":
Wiktionary: anudar
anudar
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• anudar | → dichtknopen; aaneenknopen; knopen | ↔ knot — form into a knot; tie with knot(s) |
• anudar | → knopen; samenknopen | ↔ verknoten — (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden |
• anudar | → aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |
• anudar | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |