Spaans

Uitgebreide vertaling voor visita (Spaans) in het Nederlands

visita:

visita [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la visita
    het bezoek; de visite; de aanloop
    • bezoek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • visite [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aanloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la visita
    de treffer
    • treffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la visita (inspección)
    bezichtigen; de bezichtiging
  4. la visita (durmiente; huésped; visitante; )
    de logé; slaapgast; de gast; de slaper; overnachter
    • logé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaapgast [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • overnachter [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. la visita (frecuentación)
    de opwachting
  6. la visita (visita a domicilio; frecuentación)
    het huisbezoek; het doktersbezoek; het ziekenbezoek
  7. la visita (revisión; investigación; supervisión; inspección; inspecciones)
    de visitatie

Vertaal Matrix voor visita:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanloop visita
bezichtigen inspección; visita
bezichtiging inspección; visita
bezoek visita
doktersbezoek frecuentación; visita; visita a domicilio
gast convidado; durmiente; huésped; invitado; invitado a dormir; visita; visitante amo; caballero; chaval; chico; cliente asiduo; compañero; frecuentador; fulano; hombre; hombrecillo; hombrecito; invitado; joven; macho; parroquiano habitual; señor; tipo; tío
huisbezoek frecuentación; visita; visita a domicilio
logé convidado; durmiente; huésped; invitado; invitado a dormir; visita; visitante
opwachting frecuentación; visita
overnachter convidado; durmiente; huésped; invitado; invitado a dormir; visita; visitante
slaapgast convidado; durmiente; huésped; invitado; invitado a dormir; visita; visitante
slaper convidado; durmiente; huésped; invitado; invitado a dormir; visita; visitante
treffer visita acierto; gol; golpe de suerte; hit; éxito
visitatie inspecciones; inspección; investigación; revisión; supervisión; visita
visite visita
ziekenbezoek frecuentación; visita; visita a domicilio visita a un enfermo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezichtigen controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar

Verwante woorden van "visita":


Synoniemen voor "visita":


Wiktionary: visita

visita
noun
  1. het bekijken
  2. het bezoeken

Cross Translation:
FromToVia
visita bezoek call — social visit
visita bezoeker visitor — guest
visita bezoek Besuch — vorübergehendes Aufsuchen des Aufenthaltsorts einer Person, vorübergehendes Aufsuchen eines Gebäudes oder einer Institution auf eigene Initiative
visita bezoek; bezoeker Besuch — Person oder Personen, die [1] tätigen
visita bezoek; visite visite — Action d’aller voir quelqu’un par civilité ou par devoir. (Sens général).

visitar:

visitar werkwoord

  1. visitar (pasar a ver; pasar por; ir a ver)
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • op bezoek komen werkwoord
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen werkwoord (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  2. visitar (hacer una visita a; pasar; pasarse a ver a; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  3. visitar
    bezichtigen; bekijken; aanschouwen; bezien
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • bezien werkwoord (bezie, beziet, bezag, bezagen, bezien)
  4. visitar (examinar; pasar revista a; ir a ver; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)

Conjugations for visitar:

presente
  1. visito
  2. visitas
  3. visita
  4. visitamos
  5. visitáis
  6. visitan
imperfecto
  1. visitaba
  2. visitabas
  3. visitaba
  4. visitábamos
  5. visitabais
  6. visitaban
indefinido
  1. visité
  2. visitaste
  3. visitó
  4. visitamos
  5. visitasteis
  6. visitaron
fut. de ind.
  1. visitaré
  2. visitarás
  3. visitará
  4. visitaremos
  5. visitaréis
  6. visitarán
condic.
  1. visitaría
  2. visitarías
  3. visitaría
  4. visitaríamos
  5. visitaríais
  6. visitarían
pres. de subj.
  1. que visite
  2. que visites
  3. que visite
  4. que visitemos
  5. que visitéis
  6. que visiten
imp. de subj.
  1. que visitara
  2. que visitaras
  3. que visitara
  4. que visitáramos
  5. que visitarais
  6. que visitaran
miscelánea
  1. ¡visita!
  2. ¡visitad!
  3. ¡no visites!
  4. ¡no visitéis!
  5. visitado
  6. visitando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor visitar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen llegada
aanschouwen atención; contemplación; contemplar; cuidado; mirar; mirar a la cara; observación; ver
bezichtigen inspección; visita
inlopen calentamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar acceder; acercarse; aproximarse; cruzar la meta; engordarse; entrar; entrar en; ganar peso; hacer su entrada; llegar; venir
aanschouwen visitar abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar
bekijken controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; atisbar; caerse muerto; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar
bezichtigen controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar
bezien visitar
bezoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
iemand opzoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
inlopen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar alcanzar; caer en la trampa; recuperar
inspecteren controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
langsgaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langskomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
op bezoek komen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
op visite gaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
opzoeken ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar buscar; ir a ver; rastrear
voorbijkomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar

Synoniemen voor "visitar":


Wiktionary: visitar

visitar
verb
  1. (iemand of iets) bezoeken
  2. bezoeken
  3. naar een object kijken
  4. bij iemand langsgaan of langskomen

Cross Translation:
FromToVia
visitar bezoeken call — to pay a social visit
visitar bezoeken; opzoeken visit — to go and meet (someone)
visitar bezoeken besuchen — jemanden aufsuchen, um mit ihm eine Weile zusammen sein zu können
visitar afgaan; bezoeken; opzoeken visiter — désuet|fr aller voir quelqu’un chez lui sans séjourner.

Verwante vertalingen van visita