Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. valía:
  2. valer:
  3. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor valía (Spaans) in het Nederlands

valía:

valía [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la valía (beneficio; ganancia; provecho; )
    het profijt; de baat; de winst; het gewin
    • profijt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • baat [de ~] zelfstandig naamwoord
    • winst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gewin [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor valía:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baat beneficio; conveniencia; ganancia; ganga; medro; mérito; provecho; rendimiento; sueldo; utilidad; valía; ventaja
gewin beneficio; conveniencia; ganancia; ganga; medro; mérito; provecho; rendimiento; sueldo; utilidad; valía; ventaja
profijt beneficio; conveniencia; ganancia; ganga; medro; mérito; provecho; rendimiento; sueldo; utilidad; valía; ventaja
winst beneficio; conveniencia; ganancia; ganga; medro; mérito; provecho; rendimiento; sueldo; utilidad; valía; ventaja beneficio; ganancias

Verwante woorden van "valía":

  • valías

Synoniemen voor "valía":


Wiktionary: valía

valía
noun
  1. iets waar een persoon of een groep van personen belang aan hecht, dit leidt vaak tot het stellen van al dan niet geschreven normen; voorbeelden van waarden zijn: gezondheid, vrijheid, zekerheid, geluk

valía vorm van valer:

valer werkwoord

  1. valer
    waard zijn
    • waard zijn werkwoord (ben waard, bent waard, is waard, was waard, waren waard, waard geweest)
  2. valer (servir; ser útil)
    dienen; bedienen
    • dienen werkwoord (dien, dient, diende, dienden, gediend)
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)

Conjugations for valer:

presente
  1. valgo
  2. vales
  3. vale
  4. valemos
  5. valéis
  6. valen
imperfecto
  1. valía
  2. valías
  3. valía
  4. valíamos
  5. valíais
  6. valían
indefinido
  1. valí
  2. valiste
  3. valió
  4. valimos
  5. valisteis
  6. valieron
fut. de ind.
  1. valdré
  2. valdrás
  3. valdrá
  4. valdremos
  5. valdréis
  6. valdrán
condic.
  1. valdría
  2. valdrías
  3. valdría
  4. valdríamos
  5. valdríais
  6. valdrían
pres. de subj.
  1. que valga
  2. que valgas
  3. que valga
  4. que valgamos
  5. que valgáis
  6. que valgan
imp. de subj.
  1. que valiera
  2. que valieras
  3. que valiera
  4. que valiéramos
  5. que valierais
  6. que valieran
miscelánea
  1. ¡vale!
  2. ¡valed!
  3. ¡no valgas
  4. ¡no valgáis!
  5. valido
  6. valiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor valer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedienen ser útil; servir; valer atender; manejar; operar; poner delante; servir; servir en la mesa
dienen ser útil; servir; valer deber; haber de; tener que
waard zijn valer

Synoniemen voor "valer":


Wiktionary: valer

valer
verb
  1. voor een bepaalde prijs te koop zijn

Cross Translation:
FromToVia
valer doen; genoegen do — work, suffice
valer gaan do — be reasonable or acceptable
valer bedragen beziffern — (reflexiv) sich auf einen Wert belaufen, einen Wert erreichen
valer lonen; waard zijn valoir — Être d’un certain prix, avoir un certain mérite (sens général)