Spaans

Uitgebreide vertaling voor vacilar (Spaans) in het Nederlands

vacilar:

vacilar werkwoord

  1. vacilar (dudar)
    aarzelen; twijfelen; weifelen
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • twijfelen werkwoord (twijfel, twijfelt, twijfelde, twijfelden, getwijfeld)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
  2. vacilar (fluctuar; cambiar; tambalear; )
    fluctueren; variëren
    • fluctueren werkwoord (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)
    • variëren werkwoord (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
  3. vacilar (dudar; titubear)
    betwijfelen
    • betwijfelen werkwoord (betwijfel, betwijfelt, betwijfelde, betwijfelden, betwijfeld)
  4. vacilar (intercambiar; cambiar; bambolearse; )
    wisselen; omwisselen
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen werkwoord (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
  5. vacilar (tambalearse; balbucear; tambalear; )
    wankelen
    • wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  6. vacilar (demorarse; tardar; hacer más lento; demorar; retrasar)
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen werkwoord
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen werkwoord (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)

Conjugations for vacilar:

presente
  1. vacilo
  2. vacilas
  3. vacila
  4. vacilamos
  5. vaciláis
  6. vacilan
imperfecto
  1. vacilaba
  2. vacilabas
  3. vacilaba
  4. vacilábamos
  5. vacilabais
  6. vacilaban
indefinido
  1. vacilé
  2. vacilaste
  3. vaciló
  4. vacilamos
  5. vacilasteis
  6. vacilaron
fut. de ind.
  1. vacilaré
  2. vacilarás
  3. vacilará
  4. vacilaremos
  5. vacilaréis
  6. vacilarán
condic.
  1. vacilaría
  2. vacilarías
  3. vacilaría
  4. vacilaríamos
  5. vacilaríais
  6. vacilarían
pres. de subj.
  1. que vacile
  2. que vaciles
  3. que vacile
  4. que vacilemos
  5. que vaciléis
  6. que vacilen
imp. de subj.
  1. que vacilara
  2. que vacilaras
  3. que vacilara
  4. que vaciláramos
  5. que vacilarais
  6. que vacilaran
miscelánea
  1. ¡vacila!
  2. ¡vacilad!
  3. ¡no vaciles!
  4. ¡no vaciléis!
  5. vacilado
  6. vacilando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor vacilar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
omwisselen alteración; cambio; recambio; reemplazo; reforma; transformación
zeiken mear; orinar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aarzelen demorar; demorarse; dudar; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar aplazar; demorar; demorarse
betwijfelen dudar; titubear; vacilar
dralen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; estancarse; holgazanear
drentelen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar callejear; deambular; demorarse; holgazanear; pasear lentamente
druilen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar estar apático
fluctueren anadear; balancear; balancearse; cambiar; desequilibrarse; fluctuar; intercambiar; moverse continuamente; serpentear; tambalear; tambalearse; titubear; vacilar
hannesen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
omwisselen arrojar; bambolearse; cambiar; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar cambiar; canjear
talmen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar aplazar; demorar; demorarse; estancarse; holgazanear
teuten demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; holgazanear
treuzelen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; holgazanear
twijfelen dudar; vacilar dudar; no estar seguro
variëren anadear; balancear; balancearse; cambiar; desequilibrarse; fluctuar; intercambiar; moverse continuamente; serpentear; tambalear; tambalearse; titubear; vacilar diferir; variar
wankelen andar tambaleándose; arredrarse; arrojar; balancear; balancearse; balbucear; balbucir; bambolearse; columpiarse; desalentarse; desanimarse; desequilibrarse; desmayar; escorar; fluctuar; moverse continuamente; renguear; tambalear; tambalearse; tartajear; tartamudear; titubear; vacilar
weifelen dudar; vacilar aplazar; demorar; demorarse
wisselen arrojar; bambolearse; cambiar; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar cambiar; canjear; diferir; variar
zaniken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
zeiken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar charlar; chinchar; cotorrear; dar la tabarra; parlotear; quejarse
zeuren demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar abrirse paso; dar la lata; dar la tabarra; fastidiar; gruñir; lamentar; machacar; refunfuñar; seguir empujando

Synoniemen voor "vacilar":


Wiktionary: vacilar

vacilar
verb
  1. onzeker zijn, twijfelen
  2. in besluiteloosheid niet tot handelen overgaan

Cross Translation:
FromToVia
vacilar aarzelen hesitate — To stop or pause respecting decision or action
vacilar twijfelen stagger — to begin to doubt and waver in purposes
vacilar aarzelen; talmen zögern — (intransitiv) etwas aufschieben, nicht sofort tun
vacilar waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
vacilar waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.

Verwante vertalingen van vacilar