Spaans
Uitgebreide vertaling voor usar (Spaans) in het Nederlands
usar:
-
usar (utilizar; aprovechar; hacer uso de; consumir; emplear; introducir; iniciar)
gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
usar (utilizar; aplicar; emplear)
-
usar (utilizar; hacer uso de; aprovechar; aplicar; consumir; servirse de)
gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
usar (utilizar; aprovechar; poner; tomar; comenzar; consumir; aplicar; emplear; gastar; iniciar; apostar; ejercer)
gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden-
gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
-
usar (consumir; tomar; comerse; aprovechar)
-
usar (consumir de drogas; consumir; drogarse)
-
usar (tener en explotación; explotar; aprovechar; utilizar; emplear; abusar de)
Conjugations for usar:
presente
- uso
- usas
- usa
- usamos
- usáis
- usan
imperfecto
- usaba
- usabas
- usaba
- usábamos
- usabais
- usaban
indefinido
- usé
- usaste
- usó
- usamos
- usasteis
- usaron
fut. de ind.
- usaré
- usarás
- usará
- usaremos
- usaréis
- usarán
condic.
- usaría
- usarías
- usaría
- usaríamos
- usaríais
- usarían
pres. de subj.
- que use
- que uses
- que use
- que usemos
- que uséis
- que usen
imp. de subj.
- que usara
- que usaras
- que usara
- que usáramos
- que usarais
- que usaran
miscelánea
- ¡usa!
- ¡usad!
- ¡no uses!
- ¡no uséis!
- usado
- usando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor usar:
Synoniemen voor "usar":
Wiktionary: usar
usar
Cross Translation:
verb
-
gebruik maken van
-
gebruik maken van iets
-
beschikken over
-
zich bedienen van, toepassen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• usar | → gebruiken | ↔ gebrauchen — etwas verwenden, benutzen |
• usar | → benutten; nutten | ↔ nützen — von etwas Gebrauch machen |
• usar | → gebruiken | ↔ use — employ, apply |
• usar | → aanwenden; benutten; gebruiken | ↔ employer — Utiliser |
• usar | → gebruiken | ↔ utiliser — tirer de l’utilité de, tirer parti de. |