Spaans

Uitgebreide vertaling voor usar (Spaans) in het Nederlands

usar:

usar werkwoord

  1. usar (utilizar; aprovechar; hacer uso de; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren werkwoord (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  2. usar (utilizar; aplicar; emplear)
    gebruiken; toepassen; aanwenden; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  3. usar (utilizar; hacer uso de; aprovechar; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren werkwoord (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  4. usar (utilizar; aprovechar; poner; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  5. usar (consumir; tomar; comerse; aprovechar)
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  6. usar (consumir de drogas; consumir; drogarse)
    gebruiken; drugs consumeren
  7. usar (tener en explotación; explotar; aprovechar; )
    exploiteren; uitbuiten
    • exploiteren werkwoord (exploiteer, exploiteert, exploiteerde, exploiteerden, geëxploiteerd)
    • uitbuiten werkwoord (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)

Conjugations for usar:

presente
  1. uso
  2. usas
  3. usa
  4. usamos
  5. usáis
  6. usan
imperfecto
  1. usaba
  2. usabas
  3. usaba
  4. usábamos
  5. usabais
  6. usaban
indefinido
  1. usé
  2. usaste
  3. usó
  4. usamos
  5. usasteis
  6. usaron
fut. de ind.
  1. usaré
  2. usarás
  3. usará
  4. usaremos
  5. usaréis
  6. usarán
condic.
  1. usaría
  2. usarías
  3. usaría
  4. usaríamos
  5. usaríais
  6. usarían
pres. de subj.
  1. que use
  2. que uses
  3. que use
  4. que usemos
  5. que uséis
  6. que usen
imp. de subj.
  1. que usara
  2. que usaras
  3. que usara
  4. que usáramos
  5. que usarais
  6. que usaran
miscelánea
  1. ¡usa!
  2. ¡usad!
  3. ¡no uses!
  4. ¡no uséis!
  5. usado
  6. usando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor usar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwenden aplicación; uso; utilización
exploiteren aprovechamiento; explotación
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
bezigen aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
consumeren aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
drugs consumeren consumir; consumir de drogas; drogarse; usar
exploiteren abusar de; aprovechar; emplear; explotar; tener en explotación; usar; utilizar
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; comerse; consumir; consumir de drogas; drogarse; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comer; consumir; consumir drogas; hacer uso de; implementar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar drogas; tomar en uso; usar drogas; utilizar
hanteren aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
uitbuiten abusar de; aprovechar; emplear; explotar; tener en explotación; usar; utilizar abusar de; aprovecharse de
utiliseren aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
verbruiken aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar derrochar; despilfarrar; gastar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken consumir or consumido

Synoniemen voor "usar":


Wiktionary: usar

usar
verb
  1. gebruik maken van
  2. gebruik maken van iets
  3. beschikken over
  4. zich bedienen van, toepassen

Cross Translation:
FromToVia
usar gebruiken gebrauchen — etwas verwenden, benutzen
usar benutten; nutten nützen — von etwas Gebrauch machen
usar gebruiken use — employ, apply
usar aanwenden; benutten; gebruiken employer — Utiliser
usar gebruiken utilisertirer de l’utilité de, tirer parti de.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van usar