Overzicht


Spaans

Uitgebreide vertaling voor tramo (Spaans) in het Nederlands

tramo:

tramo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el tramo (etapa; período; momento; )
    de etappe; parcoursetappe

Vertaal Matrix voor tramo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
etappe estadio; etapa; fase; momento; período; tramo; trayecto barrio; barrote; calzada; carretera; paso; ronda; trayecto; trayectoria; turno
parcoursetappe estadio; etapa; fase; momento; período; tramo; trayecto

Synoniemen voor "tramo":


tramar:

tramar werkwoord

  1. tramar (inventar un plan; urdir)
    bedenken; plan beramen; verzinnen; beramen; zinnen
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • plan beramen werkwoord
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • beramen werkwoord (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • zinnen werkwoord (zin, zint, zon, zonnen, gezonnen)
  2. tramar (incubar; rumiar)
    bebroeden
  3. tramar (fraguar; urdir)
    zinnen op
  4. tramar (empollar; concebir; cultivar; )
    uitbroeden; broeden; warmhouden
    • uitbroeden werkwoord (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)
    • broeden werkwoord (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)
    • warmhouden werkwoord

Conjugations for tramar:

presente
  1. tramo
  2. tramas
  3. trama
  4. tramamos
  5. tramáis
  6. traman
imperfecto
  1. tramaba
  2. tramabas
  3. tramaba
  4. tramábamos
  5. tramabais
  6. tramaban
indefinido
  1. tramé
  2. tramaste
  3. tramó
  4. tramamos
  5. tramasteis
  6. tramaron
fut. de ind.
  1. tramaré
  2. tramarás
  3. tramará
  4. tramaremos
  5. tramaréis
  6. tramarán
condic.
  1. tramaría
  2. tramarías
  3. tramaría
  4. tramaríamos
  5. tramaríais
  6. tramarían
pres. de subj.
  1. que trame
  2. que trames
  3. que trame
  4. que tramemos
  5. que traméis
  6. que tramen
imp. de subj.
  1. que tramara
  2. que tramaras
  3. que tramara
  4. que tramáramos
  5. que tramarais
  6. que tramaran
miscelánea
  1. ¡trama!
  2. ¡tramad!
  3. ¡no trames!
  4. ¡no traméis!
  5. tramado
  6. tramando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor tramar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
broeden empollada
zinnen frases; oraciones; sentidos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bebroeden incubar; rumiar; tramar
bedenken inventar un plan; tramar; urdir acordarse; agradar; apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; considerar; contemplar; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; meditar; pensar; planear; recordar; reflexionar; reflexionar sobre
beramen inventar un plan; tramar; urdir estimar; evaluar; tasar; valorar
broeden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar
plan beramen inventar un plan; tramar; urdir
uitbroeden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar
verzinnen inventar un plan; tramar; urdir apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
warmhouden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar
zinnen inventar un plan; tramar; urdir
zinnen op fraguar; tramar; urdir

Synoniemen voor "tramar":


Wiktionary: tramar

tramar
verb
  1. op listige wijze weten te regelen
  2. met slinkse streken te werk gaan