Spaans

Uitgebreide vertaling voor trae (Spaans) in het Nederlands

traer:

traer werkwoord

  1. traer (entregar; llevar; suministrar; )
    leveren; bezorgen; aanleveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren
    • leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • aanleveren werkwoord (lever aan, levert aan, leverde aan, leverden aan, aangeleverd)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • toeleveren werkwoord (lever toe, levert toe, leverde toe, leverden toe, toegeleverd)
  2. traer (acompañar; trasladar; alcanzar; apasionar; transportar)
    meebrengen; brengen; langs brengen
    • meebrengen werkwoord (breng mee, brengt mee, bracht mee, brachten mee, meegebracht)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • langs brengen werkwoord
  3. traer (ir a buscar; recoger; retirar; separar)
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen werkwoord (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen werkwoord (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  4. traer (entregar a domicilio; llevar; mandar; )
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  5. traer (restituir; remitir; reenviar; )
    terugbezorgen
    • terugbezorgen werkwoord (bezorg terug, bezorgt terug, bezorgde terug, bezorgden terug, terugbezorgd)
  6. traer (transportar)
    toedragen; toevoeren
    • toedragen werkwoord (draag toe, draagt toe, droeg toe, droegen toe, toegedragen)
    • toevoeren werkwoord (voer toe, voert toe, voerde toe, voerden toe, toegevoerd)
  7. traer (traer arrastrando; arrastrar)
    aanslepen
    • aanslepen werkwoord (sleep aan, sleept aan, sleepte aan, sleepten aan, aangesleept)

Conjugations for traer:

presente
  1. traigo
  2. traes
  3. trae
  4. traemos
  5. traéis
  6. traen
imperfecto
  1. traía
  2. traías
  3. traía
  4. traíamos
  5. traíais
  6. traían
indefinido
  1. traí
  2. trais
  3. trayó
  4. traimos
  5. traisis
  6. trayeron
fut. de ind.
  1. traeré
  2. traerás
  3. traerá
  4. traemos
  5. traeréis
  6. traerán
condic.
  1. traería
  2. traerías
  3. traería
  4. traeríamos
  5. traeríais
  6. traerían
pres. de subj.
  1. que traiga
  2. que traigas
  3. que traiga
  4. que traigamos
  5. que traigáis
  6. que traigan
imp. de subj.
  1. que trayera
  2. que trayeras
  3. que trayera
  4. que trayéramos
  5. que trayerais
  6. que trayeran
miscelánea
  1. ¡trae!
  2. ¡traeos!
  3. ¡no traigas!
  4. ¡no traigas!
  5. traído
  6. trayéndo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

traer [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el traer (llevar a alguien; llevar consigo)
    meebrengen; langs brengen

Vertaal Matrix voor traer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven despachar; distribución; entrega
afleveren despachar; distribución; entrega
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
bestellen pedir
langs brengen llevar a alguien; llevar consigo; traer
leveren aprovisionamiento; distribución; proveer; suministrar; suministro
meebrengen llevar a alguien; llevar consigo; traer
wegnemen amputar; extirpar; quitar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
aanslepen arrastrar; traer; traer arrastrando
afgeven acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; manchar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
afhalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer deshuesar; desollar; despellejar
afleveren acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; repartir
afnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; robar; vencer
bestellen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer encargar; entregar; pedir; repartir
bezorgen acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; repartir
brengen acompañar; alcanzar; apasionar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transportar; trasladar entregar; repartir
langs brengen acompañar; alcanzar; apasionar; traer; transportar; trasladar
leveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer entregar; jugar a uno una mala pasada
meebrengen acompañar; alcanzar; apasionar; traer; transportar; trasladar
meenemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer
ophalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer arrastrar; buscar; recoger; recoger y llevar consigo; recuperar
overhandigen acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
terugbezorgen devolver; llevar; reembolsar; reenviar; remitir; restablecer; restituir; traer
thuisbezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; repartir
toedragen traer; transportar
toeleveren entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
toevoeren traer; transportar
weghalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
wegnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; coger; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; quitar; robar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen recogida a cargo del cliente

Wiktionary: traer

traer
verb
  1. brengen naar
  2. toevoegen, invoegen
  3. ergens naartoe dragen
  4. iets ~ iets met zich mee vervoeren

Cross Translation:
FromToVia
traer brengen bring — to transport toward somebody/somewhere
traer veroorzaken; teweegbrengen bring about — To cause to take place
traer halen fetch — To retrieve; to bear towards; to get
traer afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; brengen; aanbrengen; voorleiden amenermener d’un lieu à un autre.
traer brengen; bijeenbrengen; meebrengen; meenemen; medenemen; medebrengen; aandragen; bezorgen; aanbrengen apporterporter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé.