Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. trabajar:
  2. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor trabajar (Spaans) in het Nederlands

trabajar:

trabajar werkwoord

  1. trabajar
    werken; arbeiden
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • arbeiden werkwoord (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)
  2. trabajar
    werken
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
  3. trabajar (proceder)
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren werkwoord (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • manipuleren werkwoord
    • te werk gaan werkwoord (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen werkwoord (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden werkwoord (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
  4. trabajar (intervenir; darse; actuar; interpretar un papel teatral)
    performen; spelen; optreden
    • performen werkwoord
    • spelen werkwoord (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • optreden werkwoord (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)

Conjugations for trabajar:

presente
  1. trabajo
  2. trabajas
  3. trabaja
  4. trabajamos
  5. trabajáis
  6. trabajan
imperfecto
  1. trabajaba
  2. trabajabas
  3. trabajaba
  4. trabajábamos
  5. trabajabais
  6. trabajaban
indefinido
  1. trabajé
  2. trabajaste
  3. trabajó
  4. trabajamos
  5. trabajasteis
  6. trabajaron
fut. de ind.
  1. trabajaré
  2. trabajarás
  3. trabajará
  4. trabajaremos
  5. trabajaréis
  6. trabajarán
condic.
  1. trabajaría
  2. trabajarías
  3. trabajaría
  4. trabajaríamos
  5. trabajaríais
  6. trabajarían
pres. de subj.
  1. que trabaje
  2. que trabajes
  3. que trabaje
  4. que trabajemos
  5. que trabajéis
  6. que trabajen
imp. de subj.
  1. que trabajara
  2. que trabajaras
  3. que trabajara
  4. que trabajáramos
  5. que trabajarais
  6. que trabajaran
miscelánea
  1. ¡trabaja!
  2. ¡trabajad!
  3. ¡no trabajes!
  4. ¡no trabajéis!
  5. trabajado
  6. trabajando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor trabajar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
handelen acción; procedimiento
leven afluencia; agitación; aglomeración; alboroto; barullo; estruendo; existencia; ruido; tumulto
optreden comportamiento; conducta; manera; modo
werken acción; actividad; elaboración; funcionamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeiden trabajar
handelen proceder; trabajar actuar; comerciar; efectuar; hacer; hacer realizar; negociar; realizar; traficar en; tratar en
leven proceder; trabajar alojar; alojarse; estar domiciliado; existir; habitar; residir; ser; tener su sede; vivir
manipuleren proceder; trabajar manipular
opereren proceder; trabajar
optreden actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; proceder; trabajar
performen actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; trabajar
procederen proceder; trabajar
spelen actuar; darse; interpretar un papel teatral; intervenir; trabajar actuar; hacer teatro; interpretar un papel teatral
te werk gaan proceder; trabajar
werken proceder; trabajar

Synoniemen voor "trabajar":


Wiktionary: trabajar

trabajar
verb
  1. werk verrichten
  2. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen

Cross Translation:
FromToVia
trabajar werken arbeitenerwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
trabajar werken work — to do a specific task
trabajar bewerken work — shape, form, or improve a material
trabajar werken bosser — France|fr popu|fr travailler.
trabajar werken taffer — (argot) travailler.
trabajar arbeiden; werken travailler — Fournir un travail

Verwante vertalingen van trabajar