Spaans

Uitgebreide vertaling voor tacha (Spaans) in het Nederlands

tacha:

tacha [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la tacha (mancha; marca)
    de vlek; de smet
    • vlek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smet [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. la tacha (aldea; hueco; caserío; )
    de buurtschap; het gehucht; het gat
    • buurtschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gehucht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gat [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. la tacha
    vuile plek; de vlek
    • vuile plek [znw.] zelfstandig naamwoord
    • vlek [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la tacha (imperfección)
    het schoonheidsfoutje

Vertaal Matrix voor tacha:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buurtschap abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha aldea; pueblo
gat abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha agujero; ano; boquete; brecha; entalladura; escopladura; gotera; muesca
gehucht abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha
schoonheidsfoutje imperfección; tacha
smet mancha; marca; tacha deshonra; oprobio; oveja negra
vlek mancha; marca; tacha mancha; salpicadura
vuile plek tacha

Synoniemen voor "tacha":


tacha vorm van tachar:

tachar werkwoord

  1. tachar (anular; cancelar; revertir; )
    annuleren; afzeggen; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten
    • annuleren werkwoord (annuleer, annuleert, annuleerde, annuleerden, geannuleerd)
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
    • nietig verklaren werkwoord (verklaar nietig, verklaart nietig, verklaarde nietig, verklaarden nietig, nietig verklaard)
    • afbestellen werkwoord (bestel af, bestelt af, bestelde af, bestelden af, afbesteld)
    • intrekken werkwoord (trek in, trekt in, trok in, trokken in, ingetrokken)
    • afgelasten werkwoord (gelast af, gelastte af, gelastten af, afgelast)
  2. tachar (borrar; rayar)
    doorstrepen
    • doorstrepen werkwoord (streep door, streept door, streepte door, streepten door, doorgestreept)
  3. tachar (borrar; dar de baja)
    royeren; iemand schrappen
  4. tachar (anular; desatar; borrar; )
    te niet doen
    • te niet doen werkwoord (doe te niet, doet te niet, deed te niet, deden te niet, te niet gedaan)

Conjugations for tachar:

presente
  1. tacho
  2. tachas
  3. tacha
  4. tachamos
  5. tacháis
  6. tachan
imperfecto
  1. tachaba
  2. tachabas
  3. tachaba
  4. tachábamos
  5. tachabais
  6. tachaban
indefinido
  1. taché
  2. tachaste
  3. tachó
  4. tachamos
  5. tachasteis
  6. tacharon
fut. de ind.
  1. tacharé
  2. tacharás
  3. tachará
  4. tacharemos
  5. tacharéis
  6. tacharán
condic.
  1. tacharía
  2. tacharías
  3. tacharía
  4. tacharíamos
  5. tacharíais
  6. tacharían
pres. de subj.
  1. que tache
  2. que taches
  3. que tache
  4. que tachemos
  5. que tachéis
  6. que tachen
imp. de subj.
  1. que tachara
  2. que tacharas
  3. que tachara
  4. que tacháramos
  5. que tacharais
  6. que tacharan
miscelánea
  1. ¡tacha!
  2. ¡tachad!
  3. ¡no taches!
  4. ¡no tachéis!
  5. tachado
  6. tachando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor tachar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbestellen anulación; cancelación
afzeggen anulación; cancelación; darse de baja
annuleren anulaciones; anulación; cancelación; declaración de nulidad; rescición; retractación; revocación; ruina; supresión
intrekken anular; desdecirse; revocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbestellen anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar
afgelasten anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar anular; cancelar; suspender
afzeggen anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar abandonar; anular; cancelar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender
annuleren anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar cancelar
doorstrepen borrar; rayar; tachar
iemand schrappen borrar; dar de baja; tachar
intrekken anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar anular; derogar; desdecirse; revocar
nietig verklaren anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar
royeren borrar; dar de baja; tachar borrar; dar de baja; descalificar; descartar; eliminar
te niet doen amortizar; anular; borrar; cancelar; dar de baja; desabrochar; desatar; descolgar; desdar; desenganchar; deshacer; eliminar; escamar; raspar; revertir; suprimir; tachar

Synoniemen voor "tachar":


Wiktionary: tachar


Cross Translation:
FromToVia
tachar schrappen cross out — to strike out
tachar doorstrepen; uitwissen; wissen strike — to delete
tachar doorhalen; doorstrepen; een streep halen door; schrappen biffereffacer ce qui écrire.

Verwante vertalingen van tacha