Spaans

Uitgebreide vertaling voor surgen (Spaans) in het Nederlands

surgir:

surgir werkwoord

  1. surgir (originarse; empezar; formarse; )
    ontstaan; voortkomen
    • ontstaan werkwoord (ontsta, ontstaat, ontstond, ontstonden, ontstaan)
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
  2. surgir (aumentar; crecer; subir; engrandecer)
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  3. surgir
  4. surgir
    naar binnen vallen; invallen
  5. surgir (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  6. surgir (manar)
    opwellen; in het hoofd opkomen
  7. surgir (aparecer de nuevo; emerger; aparecer; presentarse; sacar del agua)
    opduiken; weer verschijnen; boven water komen
    • opduiken werkwoord (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • weer verschijnen werkwoord
    • boven water komen werkwoord (kom boven water, komt boven water, kwam boven water, kwamen boven water, boven water gekomen)
  8. surgir (emerger; levantarse; subir; )
    omhoogkomen; bovenkomen
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • bovenkomen werkwoord (kom boven, komt boven, kwam boven, kwamen boven, bovengekomen)
  9. surgir (emerger; levantarse; aparecer; resucitar; erguirse)
    opdoemen; verrijzen
    • opdoemen werkwoord (doem op, doemt op, doemde op, doemden op, opgedoemd)
    • verrijzen werkwoord (verrijs, verrijst, verrees, verrezen, verrezen)
  10. surgir (sacar buceando; aparecer; emerger; sacar del agua)
    opduiken; opdiepen; van de bodem ophalen
  11. surgir (ascender; despegar; venir hacia arriba; )
    opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)

Conjugations for surgir:

presente
  1. surjo
  2. surges
  3. surge
  4. surgimos
  5. surgís
  6. surgen
imperfecto
  1. surgía
  2. surgías
  3. surgía
  4. surgíamos
  5. surgíais
  6. surgían
indefinido
  1. surgí
  2. surgiste
  3. surgió
  4. surgimos
  5. surgisteis
  6. surgieron
fut. de ind.
  1. surgiré
  2. surgirás
  3. surgirá
  4. surgiremos
  5. surgiréis
  6. surgirán
condic.
  1. surgiría
  2. surgirías
  3. surgiría
  4. surgiríamos
  5. surgiríais
  6. surgirían
pres. de subj.
  1. que surja
  2. que surjas
  3. que surja
  4. que surjamos
  5. que surjáis
  6. que surjan
imp. de subj.
  1. que surgiera
  2. que surgieras
  3. que surgiera
  4. que surgiéramos
  5. que surgierais
  6. que surgieran
miscelánea
  1. ¡surge!
  2. ¡surgid!
  3. ¡no surjas!
  4. ¡no surjáis!
  5. surgido
  6. surgiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor surgir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen crecer
aanzwellen crecer
groeien desarrollo; proceso de crecimiento
groter worden aumento; crecida; crecimiento; expansión; incremento; subida
invallen descolgarse; invadir
omhoogkomen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opstijgen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opwellen brote
stijgen alza; ascenso; aumento; crecimiento; despegue; incremento; subir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir acumular; acumularse
aanwassen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir ascender; subir
aanwinnen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanzwellen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
boven water komen aparecer; aparecer de nuevo; emerger; presentarse; sacar del agua; surgir
bovenkomen ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; subir; surgir
de hoogte ingaan alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
gedijen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir florecer; medrar
groeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir crecer; criarse
groter worden aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
in de lucht omhoogstijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
in het hoofd opkomen manar; surgir
invallen surgir bajar los precios; desmoronarse; entrar en; intrusarse en; invadir; penetrar en; reemplazar a alquien; sufrir un ataque nervioso; sufrir un bache; venirse abajo
naar binnen vallen surgir
omhooggaan aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir subir
omhoogkomen ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; subir; surgir alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; ponerse de pie; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse
ontstaan convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse
opdiepen aparecer; emerger; sacar buceando; sacar del agua; surgir
opdoemen aparecer; emerger; erguirse; levantarse; resucitar; surgir
opduiken aparecer; aparecer de nuevo; emerger; presentarse; sacar buceando; sacar del agua; surgir acudir; aparecer; mostrarse; presentarse
opkomen voor surgir
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
opstijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba alzar; alzar el vuelo; ascender; desencajarse; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse
opwellen manar; surgir borbollar; borbotear; bullir
opzetten aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agobiar; animar; apurar; disecar; incitar
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
stijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba ascender; ir subiendo; subir
toenemen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
van de bodem ophalen aparecer; emerger; sacar buceando; sacar del agua; surgir
vermeerderen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse; incrementar; reemplazar; suplir
verrijzen aparecer; emerger; erguirse; levantarse; resucitar; surgir
voortkomen convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse brotar; derivarse de; descender de; ser originario de
weer verschijnen aparecer; aparecer de nuevo; emerger; presentarse; sacar del agua; surgir

Synoniemen voor "surgir":


Wiktionary: surgir

surgir
verb
  1. (ergatief) zich verheffen, van de grond komen

Cross Translation:
FromToVia
surgir opstaan arise — get up, stand up
surgir ontstaan arise — start to exist, originate
surgir opspatten; stuiven; verspuiten jaillirsortir impétueusement, parler surtout de l’eau ou de tout autre fluide.