Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. surcar:
  2. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor surcar (Spaans) in het Nederlands

surcar:

surcar werkwoord

  1. surcar (cortar; partir)
    doorsnijden
    • doorsnijden werkwoord (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  2. surcar (partir; cortar; hendir; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord

Conjugations for surcar:

presente
  1. surco
  2. surcas
  3. surca
  4. surcamos
  5. surcáis
  6. surcan
imperfecto
  1. surcaba
  2. surcabas
  3. surcaba
  4. surcábamos
  5. surcabais
  6. surcaban
indefinido
  1. surqué
  2. surcaste
  3. surcó
  4. surcamos
  5. surcasteis
  6. surcaron
fut. de ind.
  1. surcaré
  2. surcarás
  3. surcará
  4. surcaremos
  5. surcaréis
  6. surcarán
condic.
  1. surcaría
  2. surcarías
  3. surcaría
  4. surcaríamos
  5. surcaríais
  6. surcarían
pres. de subj.
  1. que surque
  2. que surques
  3. que surque
  4. que surquemos
  5. que surquéis
  6. que surquen
imp. de subj.
  1. que surcara
  2. que surcaras
  3. que surcara
  4. que surcáramos
  5. que surcarais
  6. que surcaran
miscelánea
  1. ¡surca!
  2. ¡surcad!
  3. ¡no surques!
  4. ¡no surquéis!
  5. surcado
  6. surcando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor surcar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kloven abismos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorsnijden cortar; partir; surcar
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos

Synoniemen voor "surcar":


Wiktionary: surcar

surcar
verb
  1. langs een scherp breukvlak in tweeën hakken