Spaans

Uitgebreide vertaling voor superar (Spaans) in het Nederlands

superar:

superar werkwoord

  1. superar (sobrepasar; sobrepujar; hacer una oferta mejor; exceder de)
    overtreffen; voorbijstreven
    • overtreffen werkwoord (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • voorbijstreven werkwoord (streef voorbij, streeft voorbij, streefde voorbij, streefden voorbij, voorbij gestreefd)
  2. superar (exceder; hacer una oferta mejor)
    overtreffen
    • overtreffen werkwoord (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
  3. superar (sobrepasar; exceder; sobrepujar; hacer una oferta mejor)
    overstijgen
    • overstijgen werkwoord (overstijg, overstijgt, oversteeg, overstegen, overstegen)
  4. superar (hacer una oferta mejor; sobrepasar; exceder; sobrepujar)
    overbieden
    • overbieden werkwoord (overbied, overbiedt, overbood, overboden, overboden)
  5. superar (salir de mantillas)
    ontgroeien
    • ontgroeien werkwoord (ontgroei, ontgroeit, ontgroeide, ontgroeiden, ontgroeid)

Conjugations for superar:

presente
  1. supero
  2. superas
  3. supera
  4. superamos
  5. superáis
  6. superan
imperfecto
  1. superaba
  2. superabas
  3. superaba
  4. superábamos
  5. superabais
  6. superaban
indefinido
  1. superé
  2. superaste
  3. superó
  4. superamos
  5. superasteis
  6. superaron
fut. de ind.
  1. superaré
  2. superarás
  3. superará
  4. superaremos
  5. superaréis
  6. superarán
condic.
  1. superaría
  2. superarías
  3. superaría
  4. superaríamos
  5. superaríais
  6. superarían
pres. de subj.
  1. que supere
  2. que superes
  3. que supere
  4. que superemos
  5. que superéis
  6. que superen
imp. de subj.
  1. que superara
  2. que superaras
  3. que superara
  4. que superáramos
  5. que superarais
  6. que superaran
miscelánea
  1. ¡supera!
  2. ¡superad!
  3. ¡no superes!
  4. ¡no superéis!
  5. superado
  6. superando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

superar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el superar (sobresalir)
    voorbijstreven

Vertaal Matrix voor superar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overtreffen superar
voorbijstreven sobresalir; superar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontgroeien salir de mantillas; superar
overbieden exceder; hacer una oferta mejor; sobrepasar; sobrepujar; superar
overstijgen exceder; hacer una oferta mejor; sobrepasar; sobrepujar; superar
overtreffen exceder; exceder de; hacer una oferta mejor; sobrepasar; sobrepujar; superar distinguirse; sobresalir
voorbijstreven exceder de; hacer una oferta mejor; sobrepasar; sobrepujar; superar

Synoniemen voor "superar":


Wiktionary: superar

superar
verb
  1. een voorheen behaald niveau te boven gaan

Cross Translation:
FromToVia
superar overwinnen; verslaan; overmeesteren; slaan best — to beat
superar overwinnen overcome — surmount, get the better of
superar meesteren bewältigen — (transitiv) ein schwerwiegendes Erlebnis oder ein Gefühl innerlich verarbeiten
superar meesteren bewältigen — (transitiv) eine mühsame Arbeit hinter sich bringen, damit fertig werden
superar aankunnen; iets de baas worden dingfestnur im adverbialen Gebrauch von: etwas dingfest machen: eine Sache in den Griff bekommen, unter Kontrolle bringen, zum Ziel führen
superar domineren; overheersen; uitschitteren; overtreffen; te boven gaan; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven dominercommander souverainement, avoir une puissance absolue.
superar bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; overgaan; oversteken; te boven gaan; overtreffen; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven surmontermonter au-dessus.

Verwante vertalingen van superar