Spaans

Uitgebreide vertaling voor suma (Spaans) in het Nederlands

suma:

suma [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la suma (importe; cantidad)
    het bedrag
    – een hoeveelheid geld 1
    • bedrag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • je krijgt 10 eieren voor een bedrag van 2 gulden1
  2. la suma (importe; cantidad)
    de somma
    • somma [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la suma (mas dineros; capital)
    de kapitaal; de fortuin; grote som geld
  4. la suma (finanzas; capital; fundación; )
    financiële middelen; de geldmiddelen; de kapitaal
  5. la suma (recuento; cuenta)
    de telling
    • telling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor suma:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedrag cantidad; importe; suma
financiële middelen capital; finanzas; fondos en caja; fundación; letra capital; riqueza; suma
fortuin capital; mas dineros; suma capital; destino; dicha; estrella; felicidad; fortuna; golpe de fortuna
geldmiddelen capital; finanzas; fondos en caja; fundación; letra capital; riqueza; suma
grote som geld capital; mas dineros; suma
kapitaal capital; finanzas; fondos en caja; fundación; letra capital; mas dineros; riqueza; suma
somma cantidad; importe; suma
telling cuenta; recuento; suma censo
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kapitaal capital

Verwante woorden van "suma":


Synoniemen voor "suma":


Wiktionary: suma

suma
noun
  1. optelling, bijeenvoeging, bijtelling
  2. som geld, geldsom.
  3. het samenvoegen van een of meer termen tot een totaal, de som
  4. resultaat van een bewerking

Cross Translation:
FromToVia
suma optellen; sommeren addition — arithmetic: process of adding
suma som sum — quantity obtained by addition or aggregation
suma totaal; som total — sum
suma uiterst; hoogst utmost — The most extreme, ultimate
suma som Summe — Ergebnis der Addition mehrerer Zahlen.
suma optelling addition — Action d'ajouter.
suma bedrag; som; somma; summa; totaal; totaalbedrag; totaalcijfer somme — (mathématiques) résultat de l’addition de plusieurs nombres.

suma vorm van sumirse:

sumirse werkwoord

  1. sumirse (bajar; caer; suspender; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)

Conjugations for sumirse:

presente
  1. me sumo
  2. te sumes
  3. se sume
  4. nos sumimos
  5. os sumís
  6. se sumen
imperfecto
  1. me sumía
  2. te sumías
  3. se sumía
  4. nos sumíamos
  5. os sumíais
  6. se sumían
indefinido
  1. me sumí
  2. te sumiste
  3. se sumió
  4. nos sumimos
  5. os sumisteis
  6. se sumieron
fut. de ind.
  1. me sumiré
  2. te sumirás
  3. se sumirá
  4. nos sumiremos
  5. os sumiréis
  6. se sumirán
condic.
  1. me sumiría
  2. te sumirías
  3. se sumiría
  4. nos sumiríamos
  5. os sumiríais
  6. se sumirían
pres. de subj.
  1. que me suma
  2. que te sumas
  3. que se suma
  4. que nos sumamos
  5. que os sumáis
  6. que se suman
imp. de subj.
  1. que me sumiera
  2. que te sumieras
  3. que se sumiera
  4. que nos sumiéramos
  5. que os sumierais
  6. que se sumieran
miscelánea
  1. ¡súmete!
  2. ¡sumíos!
  3. ¡no te sumas!
  4. ¡no os sumáis!
  5. sumido
  6. sumiéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor sumirse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kelderen hundirse; irse a pique
zakken bolsas; bolsillos; bolsillos del pantalón
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kelderen bajar; caer; catear; derrumbarse; descender; disminuir; echar a pique; embodegar; encovar; hundir; hundirse; ir a pique; sumergirse; sumirse; suspender bajar; dar vueltas; derrumbarse; embodegar; encovar; volcar; voltear
zakken bajar; caer; catear; derrumbarse; descender; disminuir; echar a pique; embodegar; encovar; hundir; hundirse; ir a pique; sumergirse; sumirse; suspender

Wiktionary: sumirse

sumirse
verb
  1. onder water gaan
  2. diep in gedachten zijn

sumar:

sumar werkwoord

  1. sumar
    bedragen
    • bedragen werkwoord (bedraag, bedraagt, bedroeg, bedroegen, bedragen)
  2. sumar (adjuntar; añadir; incluir; agregar; enumerar)
    optellen; bijtellen; erbij tellen; bijrekenen
    • optellen werkwoord (tel op, telt op, telde op, telden op, opgeteld)
    • bijtellen werkwoord (tel bij, telt bij, telde bij, telden bij, bijgeteld)
    • erbij tellen werkwoord (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • bijrekenen werkwoord (reken bij, rekent bij, rekende bij, rekenden bij, bijgerekend)
  3. sumar (completar; añadir; agregar; suplir el déficit)
    toevoegen; aanvullen; completeren; voltallig maken
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • aanvullen werkwoord (vul aan, vult aan, vulde aan, vulden aan, aangevuld)
    • completeren werkwoord (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltallig maken werkwoord

Conjugations for sumar:

presente
  1. sumo
  2. sumas
  3. suma
  4. sumamos
  5. sumáis
  6. suman
imperfecto
  1. sumaba
  2. sumabas
  3. sumaba
  4. sumábamos
  5. sumabais
  6. sumaban
indefinido
  1. sumé
  2. sumaste
  3. sumó
  4. sumamos
  5. sumasteis
  6. sumaron
fut. de ind.
  1. sumaré
  2. sumarás
  3. sumará
  4. sumaremos
  5. sumaréis
  6. sumarán
condic.
  1. sumaría
  2. sumarías
  3. sumaría
  4. sumaríamos
  5. sumaríais
  6. sumarían
pres. de subj.
  1. que sume
  2. que sumes
  3. que sume
  4. que sumemos
  5. que suméis
  6. que sumen
imp. de subj.
  1. que sumara
  2. que sumaras
  3. que sumara
  4. que sumáramos
  5. que sumarais
  6. que sumaran
miscelánea
  1. ¡suma!
  2. ¡sumad!
  3. ¡no sumes!
  4. ¡no suméis!
  5. sumado
  6. sumando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor sumar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvullen completar; llenar
bedragen cantidades; importes; montantes; montos; sumas
toevoegen añadir; incorporar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvullen agregar; añadir; completar; sumar; suplir el déficit
bedragen sumar
bijrekenen adjuntar; agregar; añadir; enumerar; incluir; sumar
bijtellen adjuntar; agregar; añadir; enumerar; incluir; sumar
completeren agregar; añadir; completar; sumar; suplir el déficit acabar; complementar; completar; dar fin a; finalizar; perfeccionar; terminar; volver a llenar
erbij tellen adjuntar; agregar; añadir; enumerar; incluir; sumar agregar; añadir; contar; contar también; incluir
optellen adjuntar; agregar; añadir; enumerar; incluir; sumar sumar verticalmente
toevoegen agregar; añadir; completar; sumar; suplir el déficit abarcar; abrazar; acceder; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; alzar; ampliar; anexar; apostar; añadir; comprimir; contar; contar también; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; insertar; limitar; restringir
voltallig maken agregar; añadir; completar; sumar; suplir el déficit

Synoniemen voor "sumar":


Wiktionary: sumar

sumar
verb
  1. (inergatief) de som gelds die iets kost
  2. bij elkaar tellen; het samenvoegen van twee of meer termen tot een totaal, de som genoemd

Cross Translation:
FromToVia
sumar bijtellen; optellen add — to perform the arithmetical operation of addition, to add up
sumar samenvoegen aggregate — To bring together; to collect into a mass or sum
sumar optellen; bijeentellen sum — to add together
sumar optellen addieren — zusammenzählen mehrerer Zahlen
sumar bijtellen; optellen; adderen additionnerajouter plusieurs nombres l’un à l’autre pour en trouver le total.

Verwante vertalingen van suma