Spaans

Uitgebreide vertaling voor subir (Spaans) in het Nederlands

subir:

subir werkwoord

  1. subir (aumentar; crecer; engrandecer; surgir)
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. subir
    opgaan
    • opgaan werkwoord (ga op, gaat op, ging op, gingen op, opgegaan)
  3. subir
    naar boven gaan; omhooggaan
    • naar boven gaan werkwoord (ga naar boven, gaat naar boven, ging naar boven, gingen naar boven, naar boven gegaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  4. subir
    oprijden
    • oprijden werkwoord (rijd op, rijdt op, reed op, reden op, opgereden)
  5. subir
    omhoogschroeven
    • omhoogschroeven werkwoord (schroef omhoog, schroeft omhoog, schroefde omhoog, schroefden omhoog, omhooggeschroefd)
  6. subir (entrar; rodar por; entrar en)
    binnenrijden; inrijden
    • binnenrijden werkwoord (rijd binnen, rijdt binnen, reed binnen, reden binnen, binnengereden)
    • inrijden werkwoord (rijd in, rijdt in, reed in, reden in, ingereden)
  7. subir (elevar; levantar)
    verhogen; ophogen
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  8. subir (ascender; levantarse; despegar; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  9. subir (emerger; levantarse; llegar arriba; )
    omhoogkomen; bovenkomen
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • bovenkomen werkwoord (kom boven, komt boven, kwam boven, kwamen boven, bovengekomen)
  10. subir (encaramarse; encumbrarse; enriquecer)
    vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan
    • vorderen werkwoord (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen werkwoord (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • erop vooruit gaan werkwoord
  11. subir (ascender; despegar; venir hacia arriba; )
    opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
  12. subir (alzar; elevar; levantar)
    verhogen; hoger maken
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • hoger maken werkwoord
  13. subir (ascender; levantar; crecer; montarse; elevarse)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  14. subir (alzar; elevar)
    heffen; omhoog doen
  15. subir (levantar; elevar; alzar; timar)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  16. subir (caminar hacia arriba)
    omhooglopen
    • omhooglopen werkwoord (loop omhoog, loopt omhoog, liep omhoog, liepen omhoog, omhooggelopen)
  17. subir (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  18. subir (entablarse; enseñar; ponerse; )
    ontspinnen
    • ontspinnen werkwoord (ontspin, ontspint, ontspon, ontsponnen, ontsponnen)
  19. subir (elevar; levantar; izar)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen werkwoord (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  20. subir (levantar; izar)
    omhooghalen
    • omhooghalen werkwoord (haal omhoog, haalt omhoog, haalde omhoog, haalden omhoog, omhooggehaald)
  21. subir (guiar hacia arriba; llevar hacia arriba)
    omhoogleiden
    • omhoogleiden werkwoord (leid omhoog, leidt omhoog, leidde omhoog, leidden omhoog, omhooggeleid)
  22. subir (ascender)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  23. subir (acompañar; rodar por; seguir caminando)
    oprijden; eindje meerijden
  24. subir (conducir hacia arriba)
    oprijden; opwaarts rijden
  25. subir (conducir hacia arriba)
    naar boven rijden; omhoogrijden
  26. subir (ascender; avanzar)
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen werkwoord (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
    • zich opwerken werkwoord
  27. subir (dar un paso arriba)
    omhoogstappen
    • omhoogstappen werkwoord (stap omhoog, stapt omhoog, stapte omhoog, stapten omhoog, omhooggestapt)
  28. subir (elevar; llevar hacia arriba; guiar hacia arriba)
    omhoogvoeren
    • omhoogvoeren werkwoord (voer omhoog, voert omhoog, voerde omhoog, voerden omhoog, omhooggevoerd)

Conjugations for subir:

presente
  1. subo
  2. subes
  3. sube
  4. subimos
  5. subís
  6. suben
imperfecto
  1. subía
  2. subías
  3. subía
  4. subíamos
  5. subíais
  6. subían
indefinido
  1. subí
  2. subiste
  3. subió
  4. subimos
  5. subisteis
  6. subieron
fut. de ind.
  1. subiré
  2. subirás
  3. subirá
  4. subiremos
  5. subiréis
  6. subirán
condic.
  1. subiría
  2. subirías
  3. subiría
  4. subiríamos
  5. subiríais
  6. subirían
pres. de subj.
  1. que suba
  2. que subas
  3. que suba
  4. que subamos
  5. que subáis
  6. que suban
imp. de subj.
  1. que subiera
  2. que subieras
  3. que subiera
  4. que subiéramos
  5. que subierais
  6. que subieran
miscelánea
  1. ¡sube!
  2. ¡subid!
  3. ¡no subas!
  4. ¡no subáis!
  5. subido
  6. subiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

subir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el subir (ascenso)
    stijgen; opklimmen

Vertaal Matrix voor subir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen crecer
aanzwellen crecer
groeien desarrollo; proceso de crecimiento
groter worden aumento; crecida; crecimiento; expansión; incremento; subida
lichten luzes
omhoog komen ascendiente; creciente
omhoogkomen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
opklimmen ascenso; subir
oprijden subir
opstijgen alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
opvliegen brincar; encolerizarse
stijgen ascenso; subir alza; aumento; crecimiento; despegue; incremento
verhogen acumulación; amontonamiento; aumento
vorderen avanzar; progresar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir acumular; acumularse
aanwassen ascender; aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanwinnen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
aanzwellen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
bevorderd worden ascender; avanzar; subir
binnenrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
bovenkomen ascender; emerger; incorporarse; levantarse; llegar arriba; subir; surgir
de hoogte ingaan alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
eindje meerijden acompañar; rodar por; seguir caminando; subir
erop vooruit gaan encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir
gedijen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir florecer; medrar
groeien aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir crecer; criarse
groter worden aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
heffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; elevar; levantar
hijsen elevar; izar; levantar; subir alzar; elevar; levantar
hoger maken alzar; elevar; levantar; subir
hoger worden ascender; crecer; elevarse; levantar; montarse; subir
hogerop komen ascender; avanzar; subir
in de lucht omhoogstijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba
inrijden entrar; entrar en; rodar por; subir
lichten alzar; elevar; levantar; subir; timar alborear; alejarse; alzar; amanecer; clarecer; destellar; disparar el flash; distanciar; expulsar; extirpar; izar; levantar; levantar a tiros; quitar; relampaguear; relàmpaguear; romper el día; sacar
naar boven gaan subir
naar boven rijden conducir hacia arriba; subir conducir para arriba
omhoog brengen alzar; elevar; levantar; subir; timar
omhoog doen alzar; elevar; subir
omhoog komen ascender; subir
omhoog rijzen ascender; subir
omhooggaan aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
omhooghalen izar; levantar; subir arrastrar
omhoogheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; aupar; levantar
omhoogkomen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; incorporarse; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; llegar arriba; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse ponerse de pie
omhoogleiden guiar hacia arriba; llevar hacia arriba; subir
omhooglopen caminar hacia arriba; subir
omhoogrijden conducir hacia arriba; subir
omhoogschroeven subir
omhoogstappen dar un paso arriba; subir
omhoogstijgen ascender; subir ascender; ir subiendo
omhoogvoeren elevar; guiar hacia arriba; llevar hacia arriba; subir
ontspinnen acontecer; alzarse; efectuarse; emerger; enseñar; entablarse; erguirse; fermentar; mostrarse; ocurrir; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder
opgaan subir
opheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disociar; disolver; disolverse; elevar; interrumpir; levantar; liquidar; quebrar; rescindir; romper; separar; suprimir
ophijsen elevar; izar; levantar; subir
ophogen elevar; levantar; subir rellenar
opklimmen ascender; ir subiendo
oprijden acompañar; conducir hacia arriba; rodar por; seguir caminando; subir
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
opstijgen alzar; alzar el vuelo; alzarse; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; montarse; subir; surgir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; venir hacia arriba; volarse desencajarse; echarse a volar; volarse
optillen alzar; elevar; levantar; subir; timar
opvliegen alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse arrebatarse; encolerizarse; ir volando; remontar el vuelo
opwaarts rijden conducir hacia arriba; subir
opzetten aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agobiar; animar; apurar; disecar; incitar
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; venir hacia arriba
stijgen alzar el vuelo; alzarse; ascender; aumentar; crecer; despegar; echarse a volar; elevarse; engrandecer; escalar; inclinarse hacia arriba; montarse; subir; surgir; venir hacia arriba ascender; ir subiendo
tillen alzar; elevar; levantar; subir; timar engañar; estafar; frangollar; hacer mal; joder; mentir; tomar el pelo
toenemen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir
verhogen alzar; elevar; levantar; subir
vermeerderen aumentar; crecer; engrandecer; subir; surgir agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse; incrementar; reemplazar; suplir
vooruitkomen encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir adelantar; avanzar; elevarse; encaramarse; encumbrarse; mejorar su posición; progresar; salir adelante
vorderen encaramarse; encumbrarse; enriquecer; subir adelantar; avanzar; exigir; mejorar su posición; progresar; recaudar; reclamar; reivindicar; salir adelante
zich opwerken ascender; avanzar; subir

Synoniemen voor "subir":


Wiktionary: subir

subir
verb
  1. naar de top van iets, zoals een berg, klimmen
  2. naar boven gaan, toenemen
  3. een bestand van een lokale computer of server naar een computer of server op afstand overbrengen

Cross Translation:
FromToVia
subir aanvaarden; bestijgen accede — to enter upon an office or dignity
subir stijgen; opgaan ascend — to fly, to soar
subir klimmen climb — to ascend, to go up
subir beklimmen climb — to mount, to move upwards on
subir instappen get in — to board
subir opvoeren increase — make larger
subir opheffen lift — to raise
subir beklimmen mount — climb up/on; to ride
subir beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.

Verwante vertalingen van subir