Spaans

Uitgebreide vertaling voor soportar (Spaans) in het Nederlands

soportar:

soportar werkwoord

  1. soportar (apuntalar; apoyar; poner puntales; sujetar)
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren werkwoord (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  2. soportar (consumir; sufrir; padecer; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  3. soportar (aguantar)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden werkwoord (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden werkwoord (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen werkwoord (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  4. soportar (aguantar)
    incasseren; opvangen; iets verduren
    • incasseren werkwoord (incasseer, incasseert, incasseerde, incasseerden, geïncasseerd)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
    • iets verduren werkwoord
  5. soportar (incitar a; estimular; provocar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  6. soportar (pasar por; vivir; aguantar; )
    doormaken
    • doormaken werkwoord (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

Conjugations for soportar:

presente
  1. soporto
  2. soportas
  3. soporta
  4. soportamos
  5. soportáis
  6. soportan
imperfecto
  1. soportaba
  2. soportabas
  3. soportaba
  4. soportábamos
  5. soportabais
  6. soportaban
indefinido
  1. soporté
  2. soportaste
  3. soportó
  4. soportamos
  5. soportasteis
  6. soportaron
fut. de ind.
  1. soportaré
  2. soportarás
  3. soportará
  4. soportaremos
  5. soportaréis
  6. soportarán
condic.
  1. soportaría
  2. soportarías
  3. soportaría
  4. soportaríamos
  5. soportaríais
  6. soportarían
pres. de subj.
  1. que soporte
  2. que soportes
  3. que soporte
  4. que soportemos
  5. que soportéis
  6. que soporten
imp. de subj.
  1. que soportara
  2. que soportaras
  3. que soportara
  4. que soportáramos
  5. que soportarais
  6. que soportaran
miscelánea
  1. ¡soporta!
  2. ¡soportad!
  3. ¡no soportes!
  4. ¡no soportéis!
  5. soportado
  6. soportando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor soportar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanjagen impulsar; propulsar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
harden endurecer; endurecimiento
porren empujar
steunen socorros; sostenimiento; suspiros
stutten socorros; sostenimiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doormaken aguantar; experimentar; padecer; pasar por; resistir; salir con bien; soportar; tolerar; vivir
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
dragen aguantar; apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar llevar
dulden aguantar; soportar admitir; aguantar; autorizar; conceder; tolerar
harden aguantar; soportar adiestrar; ejercitar; endurecer; fortalecer; radicalizar; secarse
iets verduren aguantar; soportar
incasseren aguantar; soportar cobrar; embolsar; platear; recaudar; recoger
ondersteunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; asistir; atender; ayudar; colaborar; confortar; consolar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opvangen aguantar; soportar acoger; albergar; ciudar de; coger; coger algo que está cayendo; interceptar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
schoren apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar
schragen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; apuntalar
steunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; aprobar; dar la razón a alguien; estar de acuerdo; gemir; gimotear; sostener
stutten apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; apuntalar
uithouden aguantar; soportar
uitzingen aguantar; soportar
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar consumir; descomponerse; desgastar; gastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
volhouden aguantar; soportar continuar; perseverar; persistir

Synoniemen voor "soportar":


Wiktionary: soportar

soportar
verb
  1. bereid zijn iets ongestraft te laten

Cross Translation:
FromToVia
soportar tolereren; toelaten; verdragen abide — to tolerate
soportar ondergaan; verdragen bear — put up with
soportar verdragen; uitstaan stand — to tolerate
soportar verdragen; tolereren; toelaten; dulden; gedogen tolerate — to allow without interference
soportar ondergaan undergo — to suffer or endure

Verwante vertalingen van soportar