Overzicht


Spaans

Uitgebreide vertaling voor soplar (Spaans) in het Nederlands

soplar:

soplar werkwoord

  1. soplar (silbar; tocar la flauta)
    pijpen; blazen; fluiten
    • pijpen werkwoord (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • fluiten werkwoord (fluit, floot, floten, gefloten)
  2. soplar
    waaien; hard waaien
  3. soplar
    hijgen; blazen; puffen
    • hijgen werkwoord (hijg, hijgt, hijgde, hijgden, gehijgd)
    • blazen werkwoord (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
    • puffen werkwoord (puf, puft, pufte, puften, gepuft)
  4. soplar (espirar; apagar)
    uitblazen; uitademen
    • uitblazen werkwoord (blaas uit, blaast uit, blies uit, bliezen uit, uitgeblazen)
    • uitademen werkwoord (adem uit, ademt uit, ademde uit, ademden uit, uitgeademd)
  5. soplar (pimplar)
    pimpelen
    • pimpelen werkwoord (pimpel, pimpelt, pimpelde, pimpelden, gepimpeld)
  6. soplar (hacer volar)
    wegblazen
    • wegblazen werkwoord (blaas weg, blaast weg, blies weg, bliezen weg, weggeblazen)
  7. soplar (soltar; delatar; traicionar; cantar; tirar de la manta)
    verraden; verklappen; doorslaan
    • verraden werkwoord (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklappen werkwoord (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • doorslaan werkwoord (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
  8. soplar (apuntar; indicar)
    voorzeggen
    • voorzeggen werkwoord (zeg voor, zegt voor, zei voor, zeiden voor, voorgezegd)

Conjugations for soplar:

presente
  1. soplo
  2. soplas
  3. sopla
  4. soplamos
  5. sopláis
  6. soplan
imperfecto
  1. soplaba
  2. soplabas
  3. soplaba
  4. soplábamos
  5. soplabais
  6. soplaban
indefinido
  1. soplé
  2. soplaste
  3. sopló
  4. soplamos
  5. soplasteis
  6. soplaron
fut. de ind.
  1. soplaré
  2. soplarás
  3. soplará
  4. soplaremos
  5. soplaréis
  6. soplarán
condic.
  1. soplaría
  2. soplarías
  3. soplaría
  4. soplaríamos
  5. soplaríais
  6. soplarían
pres. de subj.
  1. que sople
  2. que soples
  3. que sople
  4. que soplemos
  5. que sopléis
  6. que soplen
imp. de subj.
  1. que soplara
  2. que soplaras
  3. que soplara
  4. que sopláramos
  5. que soplarais
  6. que soplaran
miscelánea
  1. ¡sopla!
  2. ¡soplad!
  3. ¡no soples!
  4. ¡no sopléis!
  5. soplado
  6. soplando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor soplar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blazen silbar; soplar; tocar la flauta
doorslaan cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar seguir dando palos; seguir pegando
fluiten silbar; soplar; tocar la flauta
hard waaien soplar hacer mucho viento
hijgen soplar anhelar
pijpen silbar; soplar; tocar la flauta chuparsela; chupetear
pimpelen pimplar; soplar
puffen soplar
uitademen apagar; espirar; soplar
uitblazen apagar; espirar; soplar
verklappen cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar chismorrear; chivar; chivarse; delatar; denunciar; desertar; difundir; revelar; traicionar
verraden cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar chismorrear; chivar; chivarse; delatar; denunciar; desertar; difundir; revelar; traicionar
voorzeggen apuntar; indicar; soplar
waaien soplar
wegblazen hacer volar; soplar

Synoniemen voor "soplar":


Wiktionary: soplar

soplar
verb
  1. van een vuur of een oven
  2. plaatsvinden van een sterke luchtstroming

Cross Translation:
FromToVia
soplar waaien; blazen blow — to produce an air current
soplar blazen blow — to propel by an air current
soplar blazen blow — to create or shape by blowing
soplar blazen pustenumgangssprachlich: durch plötzliches heftiges Ausatmen einen starken Luftstrom erzeugen
soplar waaien wehenvon Wind oder Sturm: blasen, winden

Verwante vertalingen van soplar