Spaans

Uitgebreide vertaling voor situar (Spaans) in het Nederlands

situar:

situar werkwoord

  1. situar (colocar; desarrollarse)
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren werkwoord (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zich afspelen werkwoord
  2. situar (depositar; poner; deponer; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  3. situar (depositar; poner; meter; colocar)
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  4. situar (colocar; ubicar; poner; )
    plaats toekennen; plaatsen
  5. situar (aplicar; poner; meter; )
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  6. situar (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  7. situar (calibrar; marcar; comprobar; )
    kalibreren
    • kalibreren werkwoord (kalibreer, kalibreert, kalibreerde, kalibreerden, gekalibreerd)

Conjugations for situar:

presente
  1. sitúo
  2. sitúas
  3. sitúa
  4. situamos
  5. situáis
  6. sitúan
imperfecto
  1. situaba
  2. situabas
  3. situaba
  4. situábamos
  5. situabais
  6. situaban
indefinido
  1. situé
  2. situaste
  3. situó
  4. situamos
  5. situasteis
  6. situaron
fut. de ind.
  1. situaré
  2. situarás
  3. situará
  4. situaremos
  5. situaréis
  6. situarán
condic.
  1. situaría
  2. situarías
  3. situaría
  4. situaríamos
  5. situaríais
  6. situarían
pres. de subj.
  1. que sitúe
  2. que sitúes
  3. que sitúe
  4. que situemos
  5. que situéis
  6. que sitúen
imp. de subj.
  1. que situara
  2. que situaras
  3. que situara
  4. que situáramos
  5. que situarais
  6. que situaran
miscelánea
  1. ¡sitúa!
  2. ¡situad!
  3. ¡no sitúes!
  4. ¡no sitúeis!
  5. situado
  6. situando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor situar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerzetten colocar; dejar; depositar
zetten colocación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deponeren colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar almacenar; aplicar; arrojar; colocar; depositar; encajar; guardar; ingresar; meter; pagar; poner; salvar; transcribir; verter
kalibreren aforar; calibrar; comprobar; localizar; marcar; pulsar; situar; tantear calibrar
leggen colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner
neerleggen colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; meter; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; depositar; verter
neerzetten deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar colocar; depositar; poner
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
plaats toekennen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar
plaatsen aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desarrollarse; destinar; determinar; encajar; engarzar; establecer; estacionar; fijar; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar alojarse; aparcar; apartar; clasificar; colocar; colocarse; componer; construir; dar alojamiento; depositar; destinar; estacionar; estar echado; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; meter; poner; ubicar; vivir en casa de una persona
situeren colocar; desarrollarse; situar
stationeren deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
wegleggen colocar; depositar; meter; poner; situar
zetten aplicar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar colocar; depositar; poner
zich afspelen colocar; desarrollarse; situar

Synoniemen voor "situar":


Wiktionary: situar


Cross Translation:
FromToVia
situar plaatsen place — to put in a specific location
situar zetten; plaatsen; leggen; doen; stellen put — to place something somewhere
situar beleggen; houden; teweegbrengen; uitschrijven; leggen; plaatsen; situeren; stationeren; identificeren; vereenzelvigen situerplacer, poser en certain endroit par rapport à l’exposition, à l’aspect, au voisinage, etc.