Spaans

Uitgebreide vertaling voor servir (Spaans) in het Nederlands

servir:

servir werkwoord

  1. servir (atender; operar)
    bedienen; serveren
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • serveren werkwoord (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
  2. servir (valer; ser útil)
    dienen; bedienen
    • dienen werkwoord (dien, dient, diende, dienden, gediend)
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
  3. servir (ayudar; asistir; ser de ayuda; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen werkwoord (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen werkwoord (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan werkwoord (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen werkwoord (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen werkwoord (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  4. servir (conceder; dar; darse; )
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  5. servir (ser útil)
    van dienst zijn
    • van dienst zijn werkwoord (ben van dienst, bent van dienst, was van dienst, waren van dienst, van dienst geweest)
  6. servir
    dienst doen
    • dienst doen werkwoord (doe dienst, doet dienst, deed dienst, deden dienst, dienst gedaan)
  7. servir
    gerieven
    • gerieven werkwoord (gerief, gerieft, geriefde, geriefden, geriefd)
  8. servir (echar; escanchar; añadir)
    bijgieten; serveren; inschenken; tappen; intappen; schenken
    • bijgieten werkwoord (giet bij, goot bij, goten bij, bijgegoten)
    • serveren werkwoord (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
    • inschenken werkwoord (schenk in, schenkt in, schonk in, schonken in, ingeschonken)
    • tappen werkwoord (tap, tapt, tapte, tapten, getapt)
    • intappen werkwoord
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  9. servir (servir en la mesa; poner delante)
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen werkwoord (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten werkwoord (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen werkwoord (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen werkwoord (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
  10. servir (manejar; operar; atender)
    bedienen; knoppen bedienen
  11. servir (servir la comida en las platas)
    eten opscheppen; opscheppen
  12. servir (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen
  13. servir (poner delante; servir en la mesa)
    voorschotelen
    • voorschotelen werkwoord (schotel voor, schotelt voor, schotelde voor, schotelden voor, voorgeschoteld)
  14. servir (asistir; atender; contribuir; )
    assisteren; handreiken
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • handreiken werkwoord

Conjugations for servir:

presente
  1. sirvo
  2. sirves
  3. sirve
  4. servimos
  5. servís
  6. sirven
imperfecto
  1. servía
  2. servías
  3. servía
  4. servíamos
  5. servíais
  6. servían
indefinido
  1. serví
  2. serviste
  3. sirvió
  4. servimos
  5. servisteis
  6. sirvieron
fut. de ind.
  1. serviré
  2. servirás
  3. servirá
  4. serviremos
  5. serviréis
  6. servirán
condic.
  1. serviría
  2. servirías
  3. serviría
  4. serviríamos
  5. serviríais
  6. servirían
pres. de subj.
  1. que sirva
  2. que sirvas
  3. que sirva
  4. que sirvamos
  5. que sirvais
  6. que sirvan
imp. de subj.
  1. que sirviera
  2. que sirvieras
  3. que sirviera
  4. que sirviéramos
  5. que sirvierais
  6. que sirvieran
miscelánea
  1. ¡sirve!
  2. ¡servid!
  3. ¡no sirvas!
  4. ¡no serváis!
  5. servido
  6. sirviendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

servir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el servir (servir al mesa)
    opdienen; serveren

Vertaal Matrix voor servir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inschenken verter
opdienen servir; servir al mesa
opdissen fantasear; inventar
serveren servir; servir al mesa
tappen canillas; embotellamiento; espitas; grifos
voorzetten junta preparatoria
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan tafel bedienen poner delante; servir; servir en la mesa
assisteren asistir; atender; auxiliar; ayudar; colaborar; contribuir; cooperar; secundar; ser de ayuda; servir; socorrer; sostener
bedienen atender; manejar; operar; poner delante; ser útil; servir; servir en la mesa; valer
bijgieten añadir; echar; escanchar; servir
bijspringen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener asistir; atender; auxiliar; ayudar
bijstaan asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
dienen ser útil; servir; valer deber; haber de; tener que
dienst doen servir
doneren ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter
eten opscheppen servir; servir la comida en las platas
gerieven servir
geven ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter administrar; administrar medicamentos; alcanzar; conceder; dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; suministrar; transmitir; traspasar
gunnen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; autorizar; ceder; conceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
handreiken asistir; atender; auxiliar; ayudar; colaborar; contribuir; cooperar; secundar; servir; socorrer
helpen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener ayudar; hacer beneficencia; promocionar
inschenken añadir; echar; escanchar; servir
intappen añadir; echar; escanchar; servir
knoppen bedienen atender; manejar; operar; servir
ondersteunen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener apoyar; apuntalar; confortar; consolar; poner puntales; soportar; sostener; sujetar
opdienen poner delante; servir; servir en la mesa
opdissen poner delante; servir; servir en la mesa servir la comida
opscheppen servir; servir la comida en las platas cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; jactarse de; presumir; servir la comida; vanagloriarse de
schenken ahorrar; añadir; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; escanchar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter abalanzarse; conceder; dar; donar; echar; entregar; escanchar; fundir; ingresar; otorgar; pagar; perdonar; regalar; regar; suministrar
seconderen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
serveren atender; añadir; echar; escanchar; operar; servir
tappen añadir; echar; escanchar; servir extraer; interceptar; sacar; servir del barril
van dienst zijn ser útil; servir
voorschotelen poner delante; servir; servir en la mesa
voorzetten poner delante; servir; servir en la mesa
weldoen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener hacer beneficencia

Synoniemen voor "servir":


Wiktionary: servir

servir
verb
  1. helpen
  2. eten en of drinken brengen in een horecagelegenheid
  3. eten en drinken op tafel zetten

Cross Translation:
FromToVia
servir beantwoorden answer — to suit a need or purpose satisfactorily
servir dienen serve — to work for
servir serveren serve — to attend, supply the wants of
servir opdienen; bedienen; serveren serve — to bring food to
servir opscheppen; aandragen auftragen — Speisen auf dem Tisch servieren; ein Thema ansprechen
servir serveren servierenGastronomie: Speisen an den Tisch des Gastes bringen

Verwante vertalingen van servir