Spaans

Uitgebreide vertaling voor separarse (Spaans) in het Nederlands

separarse:

separarse werkwoord

  1. separarse (despedirse; desarticularse)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. separarse (separar; dividir; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  3. separarse (cortar en pedazos; despedazar; cortar; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken werkwoord (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  4. separarse (desviar; ramificarse; dividirse)
    aftakken; vertakken
    • aftakken werkwoord (tak af, takt af, takte af, takten af, afgetakt)
    • vertakken werkwoord (vertak, vertakt, vertakte, vertakten, vertakt)
  5. separarse (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  6. separarse (dispersar; disolver; dispersarse)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen werkwoord (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven werkwoord (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven werkwoord (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen werkwoord (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)

Conjugations for separarse:

presente
  1. me separo
  2. te separas
  3. se separa
  4. nos separamos
  5. os separáis
  6. se separan
imperfecto
  1. me separaba
  2. te separabas
  3. se separaba
  4. nos separábamos
  5. os separabais
  6. se separaban
indefinido
  1. me separé
  2. te separaste
  3. se separó
  4. nos separamos
  5. os separasteis
  6. se separaron
fut. de ind.
  1. me separaré
  2. te separarás
  3. se separará
  4. nos separaremos
  5. os separaréis
  6. se separarán
condic.
  1. me separaría
  2. te separarías
  3. se separaría
  4. nos separaríamos
  5. os separaríais
  6. se separarían
pres. de subj.
  1. que me separe
  2. que te separes
  3. que se separe
  4. que nos separemos
  5. que os separéis
  6. que se separen
imp. de subj.
  1. que me separara
  2. que te separaras
  3. que se separara
  4. que nos separáramos
  5. que os separarais
  6. que se separaran
miscelánea
  1. ¡sepárate!
  2. ¡separaos!
  3. ¡no te separes!
  4. ¡no os separéis!
  5. separado
  6. separándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor separarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
aftakken bifurcación; ramal; ramificación
hakken tacones
uiteengaan separar
vertakken bifurcación; ramal; ramificación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; verter
afsplitsen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar
aftakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse
afzonderen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; distanciar; escindir; expulsar; extirpar; guardar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar; cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
scheiden cortar; desarticularse; desenganchar; deshacer; desmontar; despedirse; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desatar; deshacer; dividir; separar; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; subdividir
uit elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse divorciarse; romper una relación de pareja; separar; sofocar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uit elkaar stuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uit elkaar vliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteengaan desarticularse; despedirse; separarse deshacer; dividir; separar
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uiteenstuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteenvliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
van elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse
vertakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse

Synoniemen voor "separarse":