Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- sano:
- sanar:
-
Wiktionary:
- sano → fit, gezond, valide
- sano → gezond, hartig, fit, valide
- sanar → beter maken, helen, genezen, behandelen, cureren, beter worden
Spaans
Uitgebreide vertaling voor sano (Spaans) in het Nederlands
sano:
-
sano (pletórico de salud; en forma)
blakend van gezondheid; gezond; fit; zonder ziekte-
blakend van gezondheid bijvoeglijk naamwoord
-
gezond bijvoeglijk naamwoord
-
fit bijvoeglijk naamwoord
-
zonder ziekte bijvoeglijk naamwoord
-
-
sano (floreciente; saludable)
gezond; zonder ziekte; blakend-
gezond bijvoeglijk naamwoord
-
zonder ziekte bijvoeglijk naamwoord
-
blakend bijvoeglijk naamwoord
-
-
sano (impecable; perfecto; estupendo; entero; íntegro; intacto; irreprochable; impoluto; sin mancha; en perfectas condicionas)
gaaf; puntgaaf; onaangetast-
gaaf bijvoeglijk naamwoord
-
puntgaaf bijvoeglijk naamwoord
-
onaangetast bijvoeglijk naamwoord
-
-
sano
-
sano (digno; completo)
volwaardig-
volwaardig bijvoeglijk naamwoord
-
-
sano (bien fundado; legítimo; vigente; válido; fundado; justificado; valedero; legitimario; apto para el trabajo)
gerechtvaardigd; gewettigd; op deugdelijke gronden steunend-
gerechtvaardigd bijvoeglijk naamwoord
-
gewettigd bijvoeglijk naamwoord
-
op deugdelijke gronden steunend bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor sano:
Verwante woorden van "sano":
Synoniemen voor "sano":
Wiktionary: sano
sano
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sano | → gezond | ↔ healthful — beneficial to health |
• sano | → gezond | ↔ healthy — conducive to health |
• sano | → gezond | ↔ healthy — enjoying health and vigor of body, mind, or spirit: well |
• sano | → hartig | ↔ healthy — evincing health |
• sano | → fit; gezond; valide | ↔ sain — Qui est de bonne constitution, qui n’a pas de tares en son organisme. Qui n’est pas altéré, qui est en bon état. |
sano vorm van sanar:
-
sanar (refrescar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; refrigerar; amenizar; enfriarse)
-
sanar (curar; curarse; restablecerse; reponerse; ponerse bueno)
-
sanar (curarse; restablecerse; ponerse bueno; curar; reparar; encubrir; cicatrizar; sanear)
-
sanar (renovar; arreglar; mejorar; ordenar; actualizar; rehabilitar; remendar; restaurar; modernizar; adecentar)
-
sanar (restaurar; subsanar; renovar; reformar; alzar; cambiar; arreglar; mejorar; reconocer; corregir; grabar; ordenar; actualizar; reparar; prosperar; restablecer; rehabilitar; recuperarse; remendar; refrescar; reponerse; innovar; hospitalizar; restablecerse; modernizar; adecentar; reorganizar)
Conjugations for sanar:
presente
- sano
- sanas
- sana
- sanamos
- sanáis
- sanan
imperfecto
- sanaba
- sanabas
- sanaba
- sanábamos
- sanabais
- sanaban
indefinido
- sané
- sanaste
- sanó
- sanamos
- sanasteis
- sanaron
fut. de ind.
- sanaré
- sanarás
- sanará
- sanaremos
- sanaréis
- sanarán
condic.
- sanaría
- sanarías
- sanaría
- sanaríamos
- sanaríais
- sanarían
pres. de subj.
- que sane
- que sanes
- que sane
- que sanemos
- que sanéis
- que sanen
imp. de subj.
- que sanara
- que sanaras
- que sanara
- que sanáramos
- que sanarais
- que sanaran
miscelánea
- ¡sana!
- ¡sanad!
- ¡no sanes!
- ¡no sanéis!
- sanado
- sanando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes