Spaans

Uitgebreide vertaling voor resplandecer (Spaans) in het Nederlands

resplandecer:

resplandecer werkwoord

  1. resplandecer (radiar)
    iets uitstralen; stralen
  2. resplandecer (relucir; brillar)
    blinken
    • blinken werkwoord (blink, blinkt, blinkte, blinkten, geblinkt)
  3. resplandecer (centellear; brillar; relucir; )
    schitteren; fonkelen; glinsteren
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  4. resplandecer (brillar; relucir)
    flonkeren
    • flonkeren werkwoord (flonker, flonkert, flonkerde, flonkerden, geflonkerd)
  5. resplandecer (alisar; planchar; pulir; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren werkwoord (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen werkwoord (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  6. resplandecer (amanecer; apuntar el día)
    gloren
    • gloren werkwoord (gloor, gloort, gloorde, gloorden, gegloord)
  7. resplandecer (irradiar; brillar; relucir; radiar)
    stralen; licht schijnen
  8. resplandecer (brillar; radiar; arder de)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • licht uitzenden werkwoord
    • blaken werkwoord (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)

Conjugations for resplandecer:

presente
  1. resplandezco
  2. resplandeces
  3. resplandece
  4. resplandecemos
  5. resplandecéis
  6. resplandecen
imperfecto
  1. resplandecía
  2. resplandecías
  3. resplandecía
  4. resplandecíamos
  5. resplandecíais
  6. resplandecían
indefinido
  1. resplandecí
  2. resplandeciste
  3. resplandeció
  4. resplandecimos
  5. resplandecisteis
  6. resplandecieron
fut. de ind.
  1. resplandeceré
  2. resplandecerás
  3. resplandecerá
  4. resplandeceremos
  5. resplandeceréis
  6. resplandecerán
condic.
  1. resplandecería
  2. resplandecerías
  3. resplandecería
  4. resplandeceríamos
  5. resplandeceríais
  6. resplandecerían
pres. de subj.
  1. que resplandezca
  2. que resplandezcas
  3. que resplandezca
  4. que resplandezcamos
  5. que resplandezcáis
  6. que resplandezcan
imp. de subj.
  1. que resplandeciera
  2. que resplandecieras
  3. que resplandeciera
  4. que resplandeciéramos
  5. que resplandecierais
  6. que resplandecieran
miscelánea
  1. ¡resplandece!
  2. ¡resplandeced!
  3. ¡no resplandezcas!
  4. ¡no resplandezcáis!
  5. resplandecido
  6. resplandeciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor resplandecer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinken brillar; relucir
fonkelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
gelijkmaken asimilación; igualación; nivelación
schitteren brillantez; brillo; destello; esplendor; resplandor
stralen rayos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blaken arder de; brillar; radiar; resplandecer estar claramente presente; imponerse
blinken brillar; relucir; resplandecer
effenen alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar allanar; aplanar; aplastar; saldar
egaliseren alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar saldar
flonkeren brillar; relucir; resplandecer
fonkelen brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; igualar; iluminarse; relampaguear
gelijkmaken alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar igualar; nivelar
gladmaken alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar abrillantar; adornar; alisar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; equipar; escariar; fregar; frotar; limpiar; lustrar; pulir; restregar; sacar brillo a
glinsteren brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar
gloren amanecer; apuntar el día; resplandecer
iets uitstralen radiar; resplandecer
licht schijnen brillar; irradiar; radiar; relucir; resplandecer
licht uitzenden arder de; brillar; radiar; resplandecer
schitteren brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer brillar; distinguirse; sobresalir
stralen arder de; brillar; irradiar; radiar; relucir; resplandecer amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear

Synoniemen voor "resplandecer":


Wiktionary: resplandecer

resplandecer
verb
  1. in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
  2. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen
  3. een heel blije uitdrukking op het gezicht hebben

Verwante vertalingen van resplandecer