Spaans

Uitgebreide vertaling voor residir (Spaans) in het Nederlands

residir:

residir werkwoord

  1. residir (vivir; habitar; alojar; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. residir (habitar; vivir en)
    resideren; verblijfplaats hebben
  3. residir (habitar; ocupar; vivir en)
    bewonen
    • bewonen werkwoord (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)
  4. residir (tener su sede; hallarse; haberse establecido; tener su domicilio social)
    gevestigd zijn; zetelen; resideren; gezeten zijn
    • gevestigd zijn werkwoord (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
    • zetelen werkwoord (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • gezeten zijn werkwoord (ben gezeten, bent gezeten, is gezeten, was gezeten, waren gezeten, gezeten geweest)

Conjugations for residir:

presente
  1. resido
  2. resides
  3. reside
  4. residimos
  5. residís
  6. residen
imperfecto
  1. residía
  2. residías
  3. residía
  4. residíamos
  5. residíais
  6. residían
indefinido
  1. residí
  2. residiste
  3. residió
  4. residimos
  5. residisteis
  6. residieron
fut. de ind.
  1. residiré
  2. residirás
  3. residirá
  4. residiremos
  5. residiréis
  6. residirán
condic.
  1. residiría
  2. residirías
  3. residiría
  4. residiríamos
  5. residiríais
  6. residirían
pres. de subj.
  1. que resida
  2. que residas
  3. que resida
  4. que residamos
  5. que residáis
  6. que residan
imp. de subj.
  1. que residiera
  2. que residieras
  3. que residiera
  4. que residiéramos
  5. que residierais
  6. que residieran
miscelánea
  1. ¡reside!
  2. ¡residid!
  3. ¡no residas!
  4. ¡no residáis!
  5. residido
  6. residiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor residir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leven afluencia; agitación; aglomeración; alboroto; barullo; estruendo; existencia; ruido; tumulto
verblijven parar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bewonen habitar; ocupar; residir; vivir en
gevestigd zijn haberse establecido; hallarse; residir; tener su domicilio social; tener su sede
gezeten zijn haberse establecido; hallarse; residir; tener su domicilio social; tener su sede
leven alojar; alojarse; estar domiciliado; habitar; residir; tener su sede; vivir existir; proceder; ser; trabajar; vivir
logeren alojar; alojarse; estar domiciliado; habitar; residir; tener su sede; vivir hospedarse; pasar la noche; quedarse a dormir
resideren alojar; alojarse; estar domiciliado; haberse establecido; habitar; hallarse; residir; tener su domicilio social; tener su sede; vivir; vivir en
verblijfplaats hebben habitar; residir; vivir en
verblijven alojar; alojarse; estar domiciliado; habitar; residir; tener su sede; vivir
wonen alojar; alojarse; estar domiciliado; habitar; residir; tener su sede; vivir
zetelen haberse establecido; hallarse; residir; tener su domicilio social; tener su sede

Synoniemen voor "residir":


Wiktionary: residir


Cross Translation:
FromToVia
residir zetelen; resideren residierenvon regierenden Fürsten, geistlichen Würdenträgern oder ähnlich hochgestellten Personen: einen Ort als Wohnsitz und Amtssitz haben
residir resideren; wonen demeurer — Habiter
residir bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
residir gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen loger — Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Verwante vertalingen van residir