Spaans

Uitgebreide vertaling voor repaso (Spaans) in het Nederlands

repaso:

repaso [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el repaso (prueba escrita; examen; control)
    de test; het proefwerk; de toets; de repetitie
    • test [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • proefwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toets [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • repetitie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. el repaso (ensayo; repetición)
    de herhaling; herhaalde oefening; de repetitie
  3. el repaso (revisión)
    de revisie; herstelling van materiaal
  4. el repaso (revisión)
    de herziening; de heroverweging
  5. el repaso (retransmisión)
    de herhaling; de heruitzending
  6. el repaso (inspección de repaso; remozamiento; servicio; limpieza a fondo)
    de opknapbeurt

Vertaal Matrix voor repaso:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herhaalde oefening ensayo; repaso; repetición
herhaling ensayo; repaso; repetición; retransmisión repetición
heroverweging repaso; revisión reconsideración
herstelling van materiaal repaso; revisión
heruitzending repaso; retransmisión
herziening repaso; revisión enmienda; reforma; revisión
opknapbeurt inspección de repaso; limpieza a fondo; remozamiento; repaso; servicio
proefwerk control; examen; prueba escrita; repaso
repetitie control; ensayo; examen; prueba escrita; repaso; repetición ensayo general
revisie repaso; revisión
test control; examen; prueba escrita; repaso prueba; test
toets control; examen; prueba escrita; repaso clave; examen de computador; prueba
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
test prueba

Synoniemen voor "repaso":


Wiktionary: repaso


Cross Translation:
FromToVia
repaso recensie review — second or subsequent reading of a text or artifact

repaso vorm van repasar:

repasar werkwoord

  1. repasar
    doornemen
    • doornemen werkwoord (neem door, neemt door, nam door, namen door, doorgenomen)
  2. repasar
    doorlezen
    • doorlezen werkwoord (lees door, leest door, las door, lazen door, doorgelezen)
  3. repasar (ensayar; probar; comprobar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken werkwoord (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • beproeven werkwoord (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  4. repasar (hacer correr la voz; pasar; comunicar; chismorrear)
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven werkwoord (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen werkwoord (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen werkwoord (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen werkwoord (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven werkwoord (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  5. repasar (practicar; repetido; ejercitarse; )
    oefenen; repeteren
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • repeteren werkwoord (repeteer, repeteert, repeteerde, repeteerden, gerepeteerd)
  6. repasar (examinar; visitar; pasar revista a; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  7. repasar (repetir; reiterar; resonar; repercutir; hacer eco)
    herhalen; nazeggen; napraten; nabouwen; echoën
    • herhalen werkwoord (herhaal, herhaalt, herhaalde, herhaalden, herhaald)
    • nazeggen werkwoord (zeg na, zegt na, zegde na, zegden na, nagezegd)
    • napraten werkwoord (praat na, praatte na, praatten na, nagepraat)
    • nabouwen werkwoord
    • echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
  8. repasar (ensayar; repetir)
    herhalen; oefenen; repeteren
    • herhalen werkwoord (herhaal, herhaalt, herhaalde, herhaalden, herhaald)
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • repeteren werkwoord (repeteer, repeteert, repeteerde, repeteerden, gerepeteerd)
  9. repasar (leer otra vez; leer; releer; volver a leer)
    nalezen; opnieuw lezen; overlezen
    • nalezen werkwoord (lees na, leest na, las na, lazen na, nagelezen)
    • opnieuw lezen werkwoord
    • overlezen werkwoord (overlees, overleest, overlas, overlazen, overlezen)

Conjugations for repasar:

presente
  1. repaso
  2. repasas
  3. repasa
  4. repasamos
  5. repasáis
  6. repasan
imperfecto
  1. repasaba
  2. repasabas
  3. repasaba
  4. repasábamos
  5. repasabais
  6. repasaban
indefinido
  1. repasé
  2. repasaste
  3. repasó
  4. repasamos
  5. repasasteis
  6. repasaron
fut. de ind.
  1. repasaré
  2. repasarás
  3. repasará
  4. repasaremos
  5. repasaréis
  6. repasarán
condic.
  1. repasaría
  2. repasarías
  3. repasaría
  4. repasaríamos
  5. repasaríais
  6. repasarían
pres. de subj.
  1. que repase
  2. que repases
  3. que repase
  4. que repasemos
  5. que repaséis
  6. que repasen
imp. de subj.
  1. que repasara
  2. que repasaras
  3. que repasara
  4. que repasáramos
  5. que repasarais
  6. que repasaran
miscelánea
  1. ¡repasa!
  2. ¡repasad!
  3. ¡no repases!
  4. ¡no repaséis!
  5. repasado
  6. repasando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor repasar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezichtigen inspección; visita
keuren reconocimiento
testen exámenes; pruebas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekijken controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; atisbar; caerse muerto; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; visitar; vislumbrar
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; probar; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
bezichtigen controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar visitar
doorgeven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar entregar a la persona siguiente; hacer circular; hacer pasar; pasar al otra persona; propagar
doorlezen repasar
doornemen repasar
doorspelen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
doorvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
echoën hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar hacer eco; reflejar; repercutir; resonar; retumbar; sonar; tronar
herhalen ensayar; hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar repetir
inspecteren controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; probar; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
nabouwen hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar
nalezen leer; leer otra vez; releer; repasar; volver a leer
napraten hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar quedarse a charlar
nazeggen hacer eco; reiterar; repasar; repercutir; repetir; resonar
oefenen ejercitarse; ejercitarse en; ensayar; hacer ejercicios; practicar; repasar; repetido; repetir adiestrar; ejercer; ejercitar; ejercitarse; prepararse para
onderzoeken aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar averiguar; comprobar; controlar; examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; rastrear; reconocer
opnieuw lezen leer; leer otra vez; releer; repasar; volver a leer
overlezen leer; leer otra vez; releer; repasar; volver a leer releer; volver a leer
repeteren ejercitarse; ejercitarse en; ensayar; hacer ejercicios; practicar; repasar; repetido; repetir
rondbrieven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
rondvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; probar; someter a prueba; testar

Synoniemen voor "repasar":


Wiktionary: repasar

repasar
verb
  1. globaal bestuderen of bespreken
  2. dóórzien, vluchtig iets lezen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van repaso