Spaans

Uitgebreide vertaling voor rabien (Spaans) in het Nederlands

rabien vorm van rabiar:

rabiar werkwoord

  1. rabiar (soltar palabrotas; agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias)
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  2. rabiar
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden werkwoord (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  3. rabiar (estar furioso; refunfuñar; poner morritos; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken werkwoord (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn werkwoord (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn werkwoord
  4. rabiar (refunfuñar; tronar; reñir; )
    foeteren
    • foeteren werkwoord (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)
  5. rabiar (rugir; insultar; hacer estragos; )
    ketteren
    • ketteren werkwoord (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)
  6. rabiar (apresurar; correr; impulsar; cazar)
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  7. rabiar (fulminar contra; zarpar; refunfuñar; )
    uitvaren tegen
    • uitvaren tegen werkwoord (vaar uit tegen, vaart uit tegen, voer uit tegen, voeren uit tegen, uitgevaren tegen)

Conjugations for rabiar:

presente
  1. rabio
  2. rabias
  3. rabia
  4. rabiamos
  5. rabiáis
  6. rabian
imperfecto
  1. rabiaba
  2. rabiabas
  3. rabiaba
  4. rabiábamos
  5. rabiabais
  6. rabiaban
indefinido
  1. rabié
  2. rabiaste
  3. rabió
  4. rabiamos
  5. rabiasteis
  6. rabiaron
fut. de ind.
  1. rabiaré
  2. rabiarás
  3. rabiará
  4. rabiaremos
  5. rabiaréis
  6. rabiarán
condic.
  1. rabiaría
  2. rabiarías
  3. rabiaría
  4. rabiaríamos
  5. rabiaríais
  6. rabiarían
pres. de subj.
  1. que rabie
  2. que rabies
  3. que rabie
  4. que rabiemos
  5. que rabiéis
  6. que rabien
imp. de subj.
  1. que rabiara
  2. que rabiaras
  3. que rabiara
  4. que rabiáramos
  5. que rabiarais
  6. que rabiaran
miscelánea
  1. ¡rabia!
  2. ¡rabiad!
  3. ¡no rabies!
  4. ¡no rabiéis!
  5. rabiado
  6. rabiando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor rabiar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophitsen incitación; instigación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
foeteren agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desatarse contra; desentonar; despotricar; despotricar contra; echar pestes; embravecerse; enfurecerse; gruñir; hacer estragos; imprecar; insultar; ir embalado; lanzar blasfemias; maldecir; pelearse; rabiar; refunfuñar; renegar; reñir; tronar; vociferar; zarpar
fulmineren agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias; rabiar; soltar palabrotas bramar; despotricar; encolerizarse; enfurecerse; estar malhablado; vociferar
jachten apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
ketteren blasfemar; desentonar; despotricar; hacer estragos; imprecar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir; rabiar; refunfuñar; renegar; rugir; soltar palabrotas; soltar un taco; vociferar
kwaad zijn desentonar; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse
opdrijven apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar; hacer subir
ophitsen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar
opjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar acosar; apresurarse; cazar; darse prisa
razen agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias; rabiar; soltar palabrotas bramar; despotricar; vociferar
schuimbekken desentonar; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse echar espumajos; estar que bufa
te keer gaan agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias; rabiar; soltar palabrotas
tekeergaan agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias; rabiar; soltar palabrotas bramar; desatarse contra; despotricar; vociferar
tieren agredir de palabra; despotricar contra; lanzar blasfemias; rabiar; soltar palabrotas bramar; despotricar; florecer; medrar; vociferar
uitvaren tegen desatarse contra; encolerizarse; enfurecerse; fulminar; fulminar contra; lanzar blasfemias; rabiar; refunfuñar; vociferar; zarpar
voortjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar
woeden rabiar
woedend zijn desentonar; enfurruñarse; estar de mal humor; estar furioso; maldecir; poner morritos; rabiar; refunfuñar; resentirse

Synoniemen voor "rabiar":