Spaans

Uitgebreide vertaling voor prueba (Spaans) in het Nederlands

prueba:

prueba [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la prueba (test)
    de test; de proef
    • test [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • proef [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la prueba (examen final; examen; examen de fin de estudios; examen parcial; ensayo)
    het eindexamen; het examen
  3. la prueba
    het bewijs; het bewijsstuk
  4. la prueba
    de proefdruk
  5. la prueba
    het bewijs
    • bewijs [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. la prueba
  7. la prueba (audición)
    de proef; de auditie
    • proef [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • auditie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  8. la prueba (examen de computador)
    computertoets; de toets
  9. la prueba (signo; documento de prueba; muestra; comprobante)
    het bewijs; het teken; het blijk
    • bewijs [het ~] zelfstandig naamwoord
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • blijk [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. la prueba (experimento; tentativa)
    het experiment; de proef; de proefneming
  11. la prueba (experimento; tentativa; esfuerzo; ensayo; intento)
    het probeersel
  12. la prueba (documento de prueba; comprobante)
    de akte; het bewijsstuk; acte
    • akte [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bewijsstuk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • acte [znw.] zelfstandig naamwoord
  13. la prueba (argumentación)
    de bewijsvoering; de argumentering

Vertaal Matrix voor prueba:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acte comprobante; documento de prueba; prueba
akte comprobante; documento de prueba; prueba documento oficial
argumentering argumentación; prueba
auditie audición; prueba
bewijs comprobante; documento de prueba; muestra; prueba; signo boleta de caja; certificado; evidencia; recibo; vale de caja
bewijsstuk comprobante; documento de prueba; prueba pieza de prueba
bewijsvoering argumentación; prueba
blijk comprobante; documento de prueba; muestra; prueba; signo
computertoets examen de computador; prueba
eindexamen ensayo; examen; examen de fin de estudios; examen final; examen parcial; prueba
examen ensayo; examen; examen de fin de estudios; examen final; examen parcial; prueba
experiment experimento; prueba; tentativa
probeersel ensayo; esfuerzo; experimento; intento; prueba; tentativa
proef audición; experimento; prueba; tentativa; test ensayo
proefdruk prueba
proefneming experimento; prueba; tentativa
teken comprobante; documento de prueba; muestra; prueba; signo indicación; indicio; insignia; plumazo; seña; señal; signo; síntoma
test prueba; test control; examen; prueba escrita; repaso
toets examen de computador; prueba clave; control; examen; prueba escrita; repaso
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
teken carácter
test prueba

Synoniemen voor "prueba":


Wiktionary: prueba

prueba
noun
  1. datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
  2. een stuk waarin iets als waar wordt gesteld
  3. probeersel
  4. een voorlopige test

Cross Translation:
FromToVia
prueba bewijs evidence — anything admitted by a court as proof
prueba bewijs proof — any effort, process, or operation designed to establish or discover a fact or truth
prueba quiz quiz — competition in the answering of questions
prueba test; proef test — challenge, trial
prueba test test — product examination
prueba bewijs BeweisJura, Mathematik: die Darlegung der Richtigkeit oder der Unrichtigkeit einer Aussage oder eines Urteils mittels empirischer oder logischer Methoden
prueba beproeving; toetsing; proef; test; try; experiment; proefneming essai — test
prueba adstructie; bewijs; teken preuve — Traductions à trier suivant le sens
prueba test; proef test — Test d’essai

prueba vorm van probar:

probar werkwoord

  1. probar
    proberen; proeven; keuren
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • proeven werkwoord (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  2. probar (ensayar; comprobar; verificar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken werkwoord (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • beproeven werkwoord (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  3. probar (gustar)
    smaken; proeven
    • smaken werkwoord (smaak, smaakt, smaakte, smaakten, gesmaakt)
    • proeven werkwoord (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
  4. probar (testar)
    testen; toetsen; uitproberen; uittesten
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • toetsen werkwoord (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
    • uitproberen werkwoord (probeer uit, probeert uit, probeerde uit, probeerden uit, uitgeprobeerd)
    • uittesten werkwoord
  5. probar (someter a prueba)
    op de proef stellen; beproeven
  6. probar (realizar; cumplir; sustanciar; mostrar; evidenciar)
    waarmaken
    • waarmaken werkwoord (maak waar, maakt waar, maakte waar, maakten waar, waargemaakt)

Conjugations for probar:

presente
  1. pruebo
  2. pruebas
  3. prueba
  4. probamos
  5. probáis
  6. prueban
imperfecto
  1. probaba
  2. probabas
  3. probaba
  4. probábamos
  5. probabais
  6. probaban
indefinido
  1. probé
  2. probaste
  3. probó
  4. probamos
  5. probasteis
  6. probaron
fut. de ind.
  1. probaré
  2. probarás
  3. probará
  4. probaremos
  5. probaréis
  6. probarán
condic.
  1. probaría
  2. probarías
  3. probaría
  4. probaríamos
  5. probaríais
  6. probarían
pres. de subj.
  1. que pruebe
  2. que pruebes
  3. que pruebe
  4. que probemos
  5. que probéis
  6. que prueben
imp. de subj.
  1. que probara
  2. que probaras
  3. que probara
  4. que probáramos
  5. que probarais
  6. que probaran
miscelánea
  1. ¡prueba!
  2. ¡probad!
  3. ¡no pruebes!
  4. ¡no probéis!
  5. probado
  6. probando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

probar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el probar
    het passen; aan proberen
  2. el probar
    proefdraaien
  3. el probar (alquilatar; enrolarse)
    keurend bekijken; monsteren

Vertaal Matrix voor probar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan proberen probar
keuren reconocimiento
keurend bekijken alquilatar; enrolarse; probar
monsteren alquilatar; enrolarse; probar
passen probar pasos
proberen tratar
proefdraaien probar
testen exámenes; pruebas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
monsteren examinar; inspeccionar
onderzoeken aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar averiguar; comprobar; controlar; examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; rastrear; reconocer
op de proef stellen probar; someter a prueba
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente; venir bien
proberen probar examinar; intentar; poner a prueba; probarse; probarse una prenda de vestir; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar; tratar
proeven gustar; probar
smaken gustar; probar
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; testar; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
toetsen probar; testar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
uitproberen probar; testar examinar; intentar; poner a prueba; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
uittesten probar; testar
waarmaken cumplir; evidenciar; mostrar; probar; realizar; sustanciar

Verwante woorden van "probar":

  • probares

Synoniemen voor "probar":


Wiktionary: probar

probar
verb
  1. aantrekken om te passen
  2. wijzen
  3. onderzoeken of het de juiste is
  4. aantonen; staven
  5. zich een oordeel vormen over de waarde of deugdelijkheid van iets
  6. iets met succes trachten te volbrengen, waarvan men niet weet of het gaat lukken
  7. testen
  8. onderzoeken
  9. iets met succes trachten te beëindigen waarvan men niet weet of het gaat lukken
  10. van tevoren proberen of het bevalt

Cross Translation:
FromToVia
probar proeven taste — to sample the flavor of something
probar uitproberen; toetsen try — to put to test
probar proeven try — to taste, sample, etc
probar uitproberen try out — to test something
probar aantonen; adstrueren; bewijzen; staven; uitwijzen; waarmaken; certificeren; getuigen démontrerprouver d’une manière évidente et convaincante.
probar beproeven; passen; aanpassen; proberen; toetsen; uitproberen essayer — Traductions à trier suivant le sens
probar smaken gouter — Exercer le sens du gout sur ce qui a de la saveur.
probar smaken goûterexercer le sens du goût sur ce qui a de la saveur.
probar aantonen; adstrueren; bewijzen; staven; uitwijzen; waarmaken prouverétablir la vérité de quelque chose par le raisonnement ou par le témoignage.

prueba vorm van probarse:

probarse werkwoord

  1. probarse (probarse una prenda de vestir)
    proberen; passen; aanproberen
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aanproberen werkwoord (probeer aan, probeert aan, probeerde aan, probeerden aan, aangeprobeerd)
  2. probarse
    aanpassen; passen; op proef aantrekken
  3. probarse (encajar en; meter en; caber en; )
    inpassen; passen in
    • inpassen werkwoord (pas in, past in, paste in, pasten in, ingepast)
    • passen in werkwoord

Conjugations for probarse:

presente
  1. me pruebo
  2. te pruebas
  3. se prueba
  4. nos probamos
  5. os probáis
  6. se prueban
imperfecto
  1. me probaba
  2. te probabas
  3. se probaba
  4. nos probábamos
  5. os probabais
  6. se probaban
indefinido
  1. me probé
  2. te probaste
  3. se probó
  4. nos probamos
  5. os probasteis
  6. se probaron
fut. de ind.
  1. me probaré
  2. te probarás
  3. se probará
  4. nos probaremos
  5. os probaréis
  6. se probarán
condic.
  1. me probaría
  2. te probarías
  3. se probaría
  4. nos probaríamos
  5. os probaríais
  6. se probarían
pres. de subj.
  1. que me pruebe
  2. que te pruebes
  3. que se pruebe
  4. que nos probemos
  5. que os probéis
  6. que se prueben
imp. de subj.
  1. que me probara
  2. que te probaras
  3. que se probara
  4. que nos probáramos
  5. que os probarais
  6. que se probaran
miscelánea
  1. ¡pruébate!
  2. ¡probaos!
  3. ¡no te pruebes!
  4. ¡no os probéis!
  5. probado
  6. probándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor probarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passen pasos; probar
proberen tratar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpassen probarse aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptar; adaptarse; adecuar; ajustar; apropiar; contraer el hábito de; familiarizarse con; habituarse a; hacer adecuado; personalización; personalizar
aanproberen probarse; probarse una prenda de vestir
inpassen caber en; empujar hacia dentro; encajar; encajar en; enmoldar; entrar en; insertar; intercalar; interpolar; interponer; meter en; poner entre; probarse acostumbrar; acostumbrarse a; adaptarse; sentirse a gusto; sentirse como en su casa
op proef aantrekken probarse
passen probarse; probarse una prenda de vestir abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; quedar bien; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente; venir bien
passen in caber en; empujar hacia dentro; encajar; encajar en; enmoldar; entrar en; insertar; intercalar; interpolar; interponer; meter en; poner entre; probarse
proberen probarse; probarse una prenda de vestir examinar; intentar; poner a prueba; probar; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar; tratar

Verwante vertalingen van prueba