Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. presentes:
  2. presente:
  3. presentarse:
  4. presentar:
  5. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor presentes (Spaans) in het Nederlands

presentes:

presentes [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el presentes
    de aanwezigen
  2. el presentes (espectador; público)
    de getuige; de toeschouwer; de omstander

Vertaal Matrix voor presentes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezigen presentes
getuige espectador; presentes; público testigo
omstander espectador; presentes; público
toeschouwer espectador; presentes; público espectador; observador; telespectador

Verwante woorden van "presentes":


presentes vorm van presente:

presente bijvoeglijk naamwoord

  1. presente (¡presente!)
    aanwezig; present!; tegenwoordig
  2. presente (en cuestión)
    voorliggend; onderhavig
  3. presente (actual; contemporáneo; nuevo; )
    hedendaags; modern; eigentijds
  4. presente (disponible; en existencia; libre)
    beschikbare
  5. presente (contemporáneo; hoy en día; actual; )
    hedendaagse

presente [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el presente (hoy)
    vandaag; het heden
    • vandaag [znw.] zelfstandig naamwoord
    • heden [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el presente (figurante)
    de figurant; figurante
  3. el presente
    de aanwezige

Vertaal Matrix voor presente:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezige presente
figurant figurante; presente
figurante figurante; presente
heden hoy; presente
vandaag hoy; presente
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezig presente; ¡presente! disponible; en almacén; en existencia
eigentijds actual; al día; característico de la época; contemporáneo; corriente; de ahora; de hoy; hoy en día; in; modernizado; modernizar; moderno; nuevo; presente; reciente
hedendaags actual; al día; característico de la época; contemporáneo; corriente; de ahora; de hoy; hoy en día; in; modernizado; modernizar; moderno; nuevo; presente; reciente actual; actualmente; al día; de ahora; de hoy; hoy en día; por el momento; por este momento
modern actual; al día; característico de la época; contemporáneo; corriente; de ahora; de hoy; hoy en día; in; modernizado; modernizar; moderno; nuevo; presente; reciente al día; moderno
onderhavig en cuestión; presente
tegenwoordig presente; ¡presente! actual; actualmente; ahora; al día; bueno; contemporáneo; de ahora; de hoy; en ese momento; en este momento; en este tiempo; hoy día; hoy en día; por el momento; por este momento
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heden ahora; hoy
vandaag hoy
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschikbare disponible; en existencia; libre; presente
hedendaagse actual; al día; característico de la época; contemporáneo; corriente; de ahora; de hoy; hoy en día; in; moderno; presente
present! presente; ¡presente!
voorliggend en cuestión; presente

Verwante woorden van "presente":


Synoniemen voor "presente":


Wiktionary: presente

presente
adjective
  1. tegenwoordig zijn, er zijn (van mensen)
  2. aanwezig
phrase
  1. taalkunde|nld de aanduiding dat het huidige moment bedoeld wordt

Cross Translation:
FromToVia
presente presentje; geschenk; gift; cadeau gift — Something given to another voluntarily, without charge
presente tegenwoordig; huidig present — pertaining to the current time
presente aanwezig present — in the immediate vicinity
presente heden; huidige tijd present — current time
presente tegenwoordige tijd present tense — form of language
presente cadeau; donatie; schenking; geschenk; gift cadeauprésent, objet que l’on offrir à quelqu’un sans rien attendre en retour, dans l'intention de le surprendre ou de lui être agréable.
presente aanwezig; present; tegenwoordig présent — Là où l’on est
presente praesens; tegenwoordige tijd; heden présent — Temps qui se déroule en ce moment

presentarse:

presentarse werkwoord

  1. presentarse (resultar; aparecer; mostrarse; )
    verschijnen; voordoen; voor de dag komen; aan het licht komen
  2. presentarse (aparecer; acudir; mostrarse)
    opkomen; verschijnen; opduiken; opdagen
    • opkomen werkwoord (kom op, komt op, kwam op, kwamen op, opgekomen)
    • verschijnen werkwoord (verschijn, verschijnt, verscheen, verschenen, verschenen)
    • opduiken werkwoord (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • opdagen werkwoord (daag op, daagt op, daagde op, daagden op, opgedaagd)
  3. presentarse (aparecer de nuevo; emerger; aparecer; surgir; sacar del agua)
    opduiken; weer verschijnen; boven water komen
    • opduiken werkwoord (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • weer verschijnen werkwoord
    • boven water komen werkwoord (kom boven water, komt boven water, kwam boven water, kwamen boven water, boven water gekomen)
  4. presentarse (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  5. presentarse (actuar; estar en funciones de)
    fungeren; optreden als
  6. presentarse
  7. presentarse
  8. presentarse (entablarse; subir; enseñar; )
    ontspinnen
    • ontspinnen werkwoord (ontspin, ontspint, ontspon, ontsponnen, ontsponnen)

Conjugations for presentarse:

presente
  1. me presento
  2. te presentas
  3. se presenta
  4. nos presentamos
  5. os presentáis
  6. se presentan
imperfecto
  1. me presentaba
  2. te presentabas
  3. se presentaba
  4. nos presentábamos
  5. os presentabais
  6. se presentaban
indefinido
  1. me presenté
  2. te presentaste
  3. se presentó
  4. nos presentamos
  5. os presentasteis
  6. se presentaron
fut. de ind.
  1. me presentaré
  2. te presentarás
  3. se presentará
  4. nos presentaremos
  5. os presentaréis
  6. se presentarán
condic.
  1. me presentaría
  2. te presentarías
  3. se presentaría
  4. nos presentaríamos
  5. os presentaríais
  6. se presentarían
pres. de subj.
  1. que me presente
  2. que te presentes
  3. que se presente
  4. que nos presentemos
  5. que os presentéis
  6. que se presenten
imp. de subj.
  1. que me presentara
  2. que te presentaras
  3. que se presentara
  4. que nos presentáramos
  5. que os presentarais
  6. que se presentaran
miscelánea
  1. ¡preséntate!
  2. ¡presentaos!
  3. ¡no te presentes!
  4. ¡no os presentéis!
  5. presentado
  6. presentándose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

presentarse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el presentarse (aparecer; aparición; presentación)
    verschijnen

Vertaal Matrix voor presentarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verschijnen aparecer; aparición; presentación; presentarse
voordoen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan het licht komen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar
boven water komen aparecer; aparecer de nuevo; emerger; presentarse; sacar del agua; surgir
fungeren actuar; estar en funciones de; presentarse
ontspinnen acontecer; alzarse; efectuarse; emerger; enseñar; entablarse; erguirse; fermentar; mostrarse; ocurrir; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder
opdagen acudir; aparecer; mostrarse; presentarse
opduiken acudir; aparecer; aparecer de nuevo; emerger; mostrarse; presentarse; sacar del agua; surgir aparecer; emerger; sacar buceando; sacar del agua; surgir
opkomen acudir; aparecer; mostrarse; presentarse
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
optreden als actuar; estar en funciones de; presentarse
opwachting maken presentarse
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
verschijnen acontecer; acudir; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar
voor de dag komen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar
voordoen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar acontecer; atarse; efectuarse; ocurrir; pasar; ponerse; suceder
voorwaarts treden presentarse
weer verschijnen aparecer; aparecer de nuevo; emerger; presentarse; sacar del agua; surgir

Synoniemen voor "presentarse":


Wiktionary: presentarse

presentarse
verb
  1. aan het licht treden, zichtbaar worden

Cross Translation:
FromToVia
presentarse solliciteren bewerben — (intransitiv), (reflexiv),mit Akkusativ: um eine Anstellung, um eine Kandidatur, um eine Ausschreibung oder Ähnliches in einem bestimmten Verfahren bemühen
presentarse afkomen; verschijnen report — military: to appear or present oneself

presentar:

presentar werkwoord

  1. presentar (demostrar; enseñar; mostrar; )
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  2. presentar (entregar; dar; ofrecer; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  3. presentar (ofrecer; dar; ofertar; presentar una petición)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  4. presentar (mostrar; parecer; hacer la presentación de; )
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen werkwoord (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren werkwoord (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
  5. presentar (ofrecer; ofertar; entregar; )
    aanbieden; indienen
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • indienen werkwoord (dien in, dient in, diende in, dienden in, ingediend)
  6. presentar (exponer; exhibir)
    tonen; tentoonstellen; uitstallen; etaleren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • uitstallen werkwoord (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
    • etaleren werkwoord (etaleer, etaleert, etaleerde, etaleerden, geëtaleerd)
  7. presentar (conjeturar; sugerir; proponer; )
    adviseren; suggereren; raden; ingeven; iets aanraden
    • adviseren werkwoord (adviseer, adviseert, adviseerde, adviseerden, geadviseerd)
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • raden werkwoord (raad, raadt, ried, rieden, geraden)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • iets aanraden werkwoord
  8. presentar (exhibir; mostrar; enseñar; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren werkwoord (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  9. presentar (anunciar; mencionar)
  10. presentar (desenmascarar; destapar; descubrir; exponer; exhibir)
    ontmaskeren; blootleggen; onthullen
    • ontmaskeren werkwoord (ontmasker, ontmaskert, ontmaskerde, ontmaskerden, ontmaskerd)
    • blootleggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, blootgelegd)
    • onthullen werkwoord (onthul, onthult, onthulde, onthulden, onthuld)
  11. presentar (ofrecer; ofertar; hacer postura; licitar)
    uitloven
    • uitloven werkwoord (loof uit, looft uit, loofde uit, loofden uit, uitgelooft)
  12. presentar (avisar; comunicar; mencionar; anunciar; informar de)
    aandienen
    • aandienen werkwoord (dien aan, dient aan, diende aan, dienden aan, aangediend)
  13. presentar (anunciar; mencionar; comunicar; informar de)
  14. presentar (decir al oído; provocar; insinuar)
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren werkwoord (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren werkwoord (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)
  15. presentar
    weergeven
    • weergeven werkwoord (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  16. presentar
    tentoonstellen
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)

Conjugations for presentar:

presente
  1. presento
  2. presentas
  3. presenta
  4. presentamos
  5. presentáis
  6. presentan
imperfecto
  1. presentaba
  2. presentabas
  3. presentaba
  4. presentábamos
  5. presentabais
  6. presentaban
indefinido
  1. presenté
  2. presentaste
  3. presentó
  4. presentamos
  5. presentasteis
  6. presentaron
fut. de ind.
  1. presentaré
  2. presentarás
  3. presentará
  4. presentaremos
  5. presentaréis
  6. presentarán
condic.
  1. presentaría
  2. presentarías
  3. presentaría
  4. presentaríamos
  5. presentaríais
  6. presentarían
pres. de subj.
  1. que presente
  2. que presentes
  3. que presente
  4. que presentemos
  5. que presentéis
  6. que presenten
imp. de subj.
  1. que presentara
  2. que presentaras
  3. que presentara
  4. que presentáramos
  5. que presentarais
  6. que presentaran
miscelánea
  1. ¡presenta!
  2. ¡presentad!
  3. ¡no presentes!
  4. ¡no presentéis!
  5. presentado
  6. presentando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor presentar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven atestado; declaración; denuncia; denunciación
afgeven despachar; distribución; entrega
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
tonen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden aparecer; dar; demostrar; elevar una instancia; enseñar; entablar una querella; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; proyectar; remitir una cuenta; representar; sacrificar parte de los ingresos; someter; someter a entregar; ofertar
aandienen anunciar; avisar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
aangeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar abandonar; alcanzar; anunciar; avisar; declarar; delatar; imponer; localizar un sitio para bombardear; revelar; traicionar
aanreiken dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar alcanzar
adviseren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir aconsejar; recomendar
afgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; manchar; mandar; reconocer; suministrar; traer
blootleggen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar denudar; descomponer; desenterrar; excavar
etaleren exhibir; exponer; presentar
exposeren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
geven dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar administrar; administrar medicamentos; ahorrar; alcanzar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iets aankondigen anunciar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
iets aanraden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
in aantocht zijn anunciar; mencionar; presentar
indienen elevar una instancia; entablar una querella; entregar; ofertar; ofrecer; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; remitir una cuenta; sacrificar parte de los ingresos; someter
influisteren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
ingeven adivinar; appreciar; conjeturar; decir al oído; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir administrar; administrar medicamentos; dar; dictar; inspirar; suministrar
laten zien aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a atestiguar; dar muestras de; demostrar; emitir; enseñar; hacer aparecer; lanzar; mostrar; sacar; sacar una cosa; testimoniar; traer a colación
offreren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a entregar; ofertar
onthullen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
ontmaskeren descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
overgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar arrojar; cambiar la peseta; ceder; devolver; entregar; entregar a; enviar; mandar; remitir; rendir; retransmitir; vomitar
overhandigen dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
presenteren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a entregar; ofertar
raden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer
souffleren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
suggereren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir lanzar; sugerir
tentoonstellen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
toesteken dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar rozar
tonen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; ostentar; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; revelar; someter a exhibir; exponer
uitloven hacer postura; licitar; ofertar; ofrecer; presentar
uitstallen exhibir; exponer; presentar alardear; alardear de; exhibir; exponer; mostrar; ostentar
vertonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
voorleggen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a recomendar
weergeven presentar describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; representar; reproducir; ver; visualizar
zich aandienen anunciar; mencionar; presentar
zich voordoen anunciar; mencionar; presentar acontecer; ocurrir; suceder

Synoniemen voor "presentar":


Wiktionary: presentar

presentar
verb
  1. aanreiken, bieden, offreren, presenteren
  2. (overgankelijk) uitstallen, tentoonspreiden
  3. op een goed voorbereide wijze aanbieden aan anderen
  4. voor een publiek toonbaar maken
  5. laten zien
  6. een beeld geven

Cross Translation:
FromToVia
presentar voorstellen introduce — to and make something or someone known by formal announcement or recommendation
presentar voorstellen; introduceren introduce — to cause someone to be acquainted
presentar aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich occur — present itself
presentar voorstellen; presenteren present — bring into the presence of
presentar toewijzen present — give (someone) as gift or award
presentar introduceren set — to introduce
presentar voorleggen; verzenden; voordragen; indienen submit — enter or put forward something for approval, consideration, marking etc.
presentar wijzen op aufweisen — einen Nachweis führen
presentar voorleggen; tonen; vertonen vorlegen — etwas jemand anderem zur Prüfung geben
presentar tonen zeigendi(transitiv): jemanden etwas sehen lassen
presentar indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen présenter — Traductions à trier suivant le sens