Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. presencia:
  2. presenciar:
  3. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor presencia (Spaans) in het Nederlands

presencia:

presencia [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la presencia
    de aanwezigheid; het bijzijn; de tegenwoordigheid
  2. la presencia
    de aanwezigheid
  3. la presencia (asistencia)
    de aanwezigheid; de presentie

Vertaal Matrix voor presencia:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezigheid asistencia; presencia
bijzijn presencia
presentie asistencia; presencia
tegenwoordigheid presencia

Verwante woorden van "presencia":

  • presencias

Synoniemen voor "presencia":


Wiktionary: presencia

presencia
noun
  1. het aanwezig zijn op een bepaald tijdstip en plaats
  2. aanwezigheid

Cross Translation:
FromToVia
presencia aanwezigheid; tegenwoordigheid presence — fact or condition of being present
presencia aanwezigheid; bijzijn; presentie; tegenwoordigheid présenceexistence d’une personne dans un lieu donner.

presencia vorm van presenciar:

presenciar werkwoord

  1. presenciar (estar presente; asistir a)
    bijwonen; aanwezig zijn
    • bijwonen werkwoord (woon bij, woont bij, woonde bij, woonden bij, bijgewoond)
    • aanwezig zijn werkwoord (ben aanwezig, bent aanwezig, is aanwezig, was aanwezig, waren aanwezig, aanwezig geweest)

Conjugations for presenciar:

presente
  1. presencio
  2. presencias
  3. presencia
  4. presenciamos
  5. presenciáis
  6. presencian
imperfecto
  1. presenciaba
  2. presenciabas
  3. presenciaba
  4. presenciábamos
  5. presenciabais
  6. presenciaban
indefinido
  1. presencié
  2. presenciaste
  3. presenció
  4. presenciamos
  5. presenciasteis
  6. presenciaron
fut. de ind.
  1. presenciaré
  2. presenciarás
  3. presenciará
  4. presenciaremos
  5. presenciaréis
  6. presenciarán
condic.
  1. presenciaría
  2. presenciarías
  3. presenciaría
  4. presenciaríamos
  5. presenciaríais
  6. presenciarían
pres. de subj.
  1. que presencie
  2. que presencies
  3. que presencie
  4. que presenciemos
  5. que presenciéis
  6. que presencien
imp. de subj.
  1. que presenciara
  2. que presenciaras
  3. que presenciara
  4. que presenciáramos
  5. que presenciarais
  6. que presenciaran
miscelánea
  1. ¡presencia!
  2. ¡presenciad!
  3. ¡no presencies!
  4. ¡no presenciéis!
  5. presenciado
  6. presenciando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor presenciar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwezig zijn asistir a; estar presente; presenciar estar; estar presente
bijwonen asistir a; estar presente; presenciar

Wiktionary: presenciar

presenciar
verb
  1. opzettelijk aanwezig zijn bij iets

Verwante vertalingen van presencia