Policía in het Nederlands vertaald uit het Spaans

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

policía:
- politie; politieagent; konstabel; agent; gerechtsdienaar; diender; agente; politieagente
- politieagent
Wiktionary:
- policía → politieagent, politieagente
- policía → politie, politieagent, politieagente, politieman, politievrouw, agent, agente, bedrijver, smeris, dealer, vertegenwoordiger

Spaans

Uitgebreide vertaling voor policía (Spaans) in het Nederlands

la policía
de politie
- politie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
la policía (agente; guardia)
de politieagent; de konstabel; de agent; de gerechtsdienaar; de diender
- politieagent [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- konstabel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- agent [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- gerechtsdienaar [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- diender [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
la policía (agente)
de agente; politieagente
- agente [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- politieagente [znw.] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
agent	agente; guardia; policía	agente
agente	agente; policía
diender	agente; guardia; policía
gerechtsdienaar	agente; guardia; policía
konstabel	agente; guardia; policía	artillero; tirador; tirador de primera
politie	policía
politieagent	agente; guardia; policía
politieagente	agente; policía

policía

noun

een persoon die belast is met de handhaving van de openbare orde en veiligheid
- politieagent → policía
beroep|nld een vrouw die werkzaam is bij de politie
- politieagente → policía

Cross Translation:

From	To	Via
• policía	→ politie	↔ Polizei — für die öffentliche Sicherheit und Ordnung zuständige Behörde
• policía	→ politie	↔ police — an organisation that enforces the law
• policía	→ politieagent; politieagente; politieman; politievrouw; agent; agente	↔ police officer — an officer in a law enforcement agency
• policía	→ politieagent; politieagente	↔ policeman — a member of a police force
• policía	→ bedrijver; agent; politieagent; smeris; dealer; vertegenwoordiger	↔ agent — Celui, celle, ce qui agit.