Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. planear:
  2. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor planear (Spaans) in het Nederlands

planear:

planear werkwoord

  1. planear (planificar; programar)
    plannen
    • plannen werkwoord (plan, plant, plande, planden, gepland)
  2. planear (idear; imaginar; inventar; )
    bedenken; verzinnen; uitdenken; verdichten; fantaseren; voorwenden
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • verdichten werkwoord (verdicht, verdichtte, verdichtten, verdicht)
    • fantaseren werkwoord (fantaseer, fantaseert, fantaseerde, fantaseerden, gefantaseerd)
    • voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)
  3. planear (practicar el vuelo sin motor; volar sin motor)
    zweefvliegen
    • zweefvliegen werkwoord (zweefvlieg, zweefvliegt, zweefvliegde, zweefvliegden, gezweefvliegd)
  4. planear
    indelen bij
    • indelen bij werkwoord (deel in bij, deelt in bij, deelde in bij, deelden in bij, ingedeeld bij)
  5. planear
    planeren
    • planeren werkwoord (planeer, planeert, planeerde, planeerden, geplaneerd)

Conjugations for planear:

presente
  1. planeo
  2. planeas
  3. planea
  4. planeamos
  5. planeáis
  6. planean
imperfecto
  1. planeaba
  2. planeabas
  3. planeaba
  4. planeábamos
  5. planeabais
  6. planeaban
indefinido
  1. planeé
  2. planeaste
  3. planeó
  4. planeamos
  5. planeasteis
  6. planearon
fut. de ind.
  1. planearé
  2. planearás
  3. planeará
  4. planearemos
  5. planearéis
  6. planearán
condic.
  1. planearía
  2. planearías
  3. planearía
  4. planearíamos
  5. planearíais
  6. planearían
pres. de subj.
  1. que planee
  2. que planees
  3. que planee
  4. que planeemos
  5. que planeéis
  6. que planeen
imp. de subj.
  1. que planeara
  2. que planearas
  3. que planeara
  4. que planeáramos
  5. que planearais
  6. que planearan
miscelánea
  1. ¡planea!
  2. ¡planead!
  3. ¡no planees!
  4. ¡no planeéis!
  5. planeado
  6. planeando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor planear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fantaseren fantasear; inventar
zweefvliegen planear; practicar el vuelo sin motor
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedenken apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear acordarse; agradar; considerar; contemplar; fantasear; idear; inventar un plan; meditar; pensar; recordar; reflexionar; reflexionar sobre; tramar; urdir
fantaseren apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
indelen bij planear
planeren planear
plannen planear; planificar; programar programar
uitdenken apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear elaborar con ideas
verdichten apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
verzinnen apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear inventar un plan; tramar; urdir
voorwenden apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear fingir; pretender
zweefvliegen planear; practicar el vuelo sin motor; volar sin motor

Synoniemen voor "planear":


Wiktionary: planear

planear
verb
  1. in evenwicht zijn

Cross Translation:
FromToVia
planear zweven glide — To fly unpowered, as of an aircraft
planear ontwerpen; plannen plan — to create a plan for
planear van plan zijn; plannen plan — to intend
planear zweven soar — to fly aloft with little effort
planear zweven segeln — (intransitiv) schweben, gleiten, fliegen

Verwante vertalingen van planear